| |
| |
| |
C. Loots
Lijkzang op Jan Frederik Helmers
Wat eischt gij, dat verdriet u streele,
Dat in deez' muur, gebouwd voor 't hooge lofgeschal,
Mijn luit, ô vrindenschaar! een' droeven lijktoon kwele,
Dat heel uw kunstenkoor in mijnen rouwe deele,
Dat zich deez' tempel zelf in doodstooi kleeden zal.
Gij wilt het, en de blijde snaren,
Gaan slepend, dof en hol, zijn stervend en verstomd,
Zij stemmen met mijn smart, ik hoor de lijkmisbaren,
Als of de bange doodklok bromt.
Die doodklok dreunt met holle slagen,
En meldt met tragen galm en moeijelijk gesteen,
Dat de eer des vaderlands ten grave werd gedragen,
Dat Helmers zonk in 't stof, in 't bloeijen zijner dagen,
Dat met zijn' levensvlam ook Hollands roem verdween.
Ja doodklok, wil uw' galm niet smoren,
Vermeld door uw gebrom van 't Muiderbergsche zand,
Dat de overzeesche kust, de vreemde zelf 't moog hooren,
Het zwaar verlies van 't vaderland.
Dat vaderland, zoo diepgezonken,
Had dan een' dichter nog waarop het roemen kon.
Geen uitgerolde vlag mogt aan den standerd pronken,
Het had geen helden meer, die in het harnas blonken,
Het zonk in 't duister als de omnevelde avondzon,
Een uitschot van zijn basterdzonen
Vertrapte dieper 't nog, hunn' afgod ten geval;
De dichtkunst slechts bleef trouw, sloeg Nederlandsche toonen,
En Helmers sloeg die bovenal.
Dat vaderland had geenen wreker,
Zijn strijders leiden 't staal gedwee aan 's dwinglands voet,
En ach! bij 't hofgedruisch, bij 't schuimen van den beker,
Vergat zich menig Belg, werd trouw en pligtverbreker,
Verzakende om wat gouds het vaderlandsche bloed.
Maar dichtkunst hing haar heilig loover
Nooit om het hoofd eens beuls, noch zong zijn bloedige eer,
En Helmers schoot zijn' haat op d'eereloozen roover,
In Febus gloende schichten, neêr.
| |
| |
ó Vrije ziel! deez' aarde ontstegen,
Gij die in 't oord der rust van geen tirannen weet,
Maar ook niet deelen moogt in onzen blijden zegen,
Nu vlag en naam en eer en vrijheid is herkregen,
En Holland op den nek van zijn' verderver treedt.
Gij, die te vroeg zijt heengevaren,
Dan dat gij Neêrlandsch lied bij zijn verlossing hoort,
En 't hooger rijzen doet op 't klinken uwer snaren,
Ja opvoert tot in 't zaligst oord:
ô Stort op mij uw geestkracht neder,
Op mij! die bij uw asch uw' lijkdienst vieren moet,
Schenk uit uw breede wiek mij een' gewijden veder,
Geef voor een oogenblik uw' geest aan de aarde weder,
Hij spreek door mij, hij zett' me in gloed,
Een Helmers slechts kan Helmers zingen,
Alle andere zang bezwijkt, is mat en zonder kracht,
De zon alleen verdooft der starren flikkeringen,
Slechts Filomeel bezielt de nacht.
Gij hoort mij, ja 'k mag u aanschouwen,
ô Heilge schim, ô beeld! naar waarde nooit gekend,
ô Geest! die schaars uw breedte, uw' omvang kost ontvouwen
Aan weinigen, verhoogd, gewijd tot uw vertrouwen,
Gij, veel te hoog voor de aarde en nooit aan de aard gewend,
Geschapen voor verheevner spheeren,
Waar onder looden last de ziel niet angstig bukt,
Waar goud geen waarde geeft, geen laagheid ons doet eeren,
Geen vrije denkkracht wordt verdrukt.
Gelijk Golkonde, uit diepe mijnen,
Na eeuwen tragen loop, een hoofdsteen schittren doet,
Die uit den diadeem mag 't vorstlijk hoofd beschijnen,
En al het blinkend gruis doet om zich heen verdwijnen,
Zoo reest ge, ô Helmers, op, oorspronklijk in uw' gloed;
Maar ach! geen hand had u gevonden,
Geen hand, die u ontdeed van 't stof, dat u omschorst:
Het fijnst gesteent blijft vaak met grove slijk omwonden,
En 't nietige versiert den vorst.
Maar neen! gij, groot door eigen waarde,
Gij, vol van kracht en voor u zelven u genoeg,
Gij wrongt u fier omhoog, trotsch al wat u bezwaarde,
Gij liet den diermensch 't stof, ge ontscheurdet u aan de aarde,
Terwijl uw vleuglenslag u tot de starren droeg.
| |
| |
Weg hem, die, voor der oudren schatten,
Zich bergen wijsheid koopt en zwoegt van haren last,
Die heel des werelds spraak kan in zijn brein omvatten,
Maar in wiens ziel nooit denkbeeld wast.
Weg met die kraai zoo bont van pennen,
Weg met dien pluimenklomp, onmagtig tot de vlugt,
U, Helmerst deed uit liefde een God zijn wijsheid kennen,
U gaf Apol den toom om met zijn span te rennen,
En stout, gelijk hij zelf, doorsneedt gij 't spoor der lucht,
Niet met verlegen angstig staren,
Waar 't oude teeken stond, waar 't veilig baken lag,
Maar naar uw eigen wit vertrouwlijk opgevaren,
Zoo, dichter! schiept gij Neêrlands dag.
Ja, als de zon, die hare stralen,
Uit volheid van haar' gloed, langs de aard vrijmagtig zendt,
Wie alles dankt; die zelf nooit offers moet betalen,
Zoo deedt gij uit u zelf de Godenzangen dalen,
Voor u nog nooit gehoord, bij Barden nooit gekend.
De wijsgeer pleeg', bij 't statig denken,
De[r] Godspraak raad, wat licht een vroegere eeuw bescheen,
Geleerdheid volg' gereed der vaadren achtbre wenken,
De dichter vraagt zich zelf alleen.
De dichter kent noch band, noch wetten,
Noch hoog gezag, hoe vast door de eeuwen zelfs gestaafd,
Wie nooit voorbij Homeer één schrede durft te zetten,
Of achter Vondel schuilt en op zijn' gang blijft letten,
Hij is geen dichter, die aan andren zich verslaaft.
De kloeke geest wil zelf aanschouwen,
't Geleide is hem een last, de kluister baart hem pijn:
Laat af uw kunstgeheim, uw leering hem te ontvouwen,
Te stouter zal hij dichter zijn.
Hij wordt dit, in het bosch verloren,
Daar, daar is de eeuwige eik, de God, die tot hem spreekt,
Hij wordt dit, waar 't geknal des donders zich doet hooren,
Hij wordt dit, waar 't geklots der zee hem druischt in de ooren,
Die op de rotsen stort, en op de rotsen breekt;
Hij wordt dit bij het lieflijk gloeijen
Des purpren dageraads en bij het avondrood;
Hij wordt dit, waar Natuur haar' rijkdom mildst doet vloeijen,
Haar inspraak maakt den dichter groot.
| |
| |
Hij zelf is vuur en licht en stralen,
Verschijnsels schieten snel als bliksems door zijn' gewest.
Hij ziet, als andren nog in 't duister tastend dwaalen,
Het vuur brandt in zijn oog, zijn borst moet adem halen,
Hij spreekt, zoo als geen spraak nog voor hem is geweest.
Hij is de Jupiter, wiens wenken
Een' sidderenden schok jaagt tot in 't hart der aard,
Hij is de Apollo zelf, die licht en vreugd komt schenken,
Als hij in glans zich openbaart.
Hij spreekt; zijn taal klinkt stout en krachtig,
Hij uit het hoog gevoel, dat zijnen geest vervult,
In beelden der natuur, verheven, heerlijk, prachtig,
Dus stormt hij op de ziel, dus heerscht hij oppermagtig,
Daar hij beraad, gepeins noch tegenworstling duldt,
't Verstand toef jaaren lang bij 't wegen
Van waarde en tegenwigt en wankele in 't besluit,
Het hart, voor al den gloed van 't schoone bloot gelegen,
Is, eer het denkt, des dichters buit.
Dus Helmers! van een' God gedreven,
En met een' geest begaafd, gevormd uit zonnegloed,
Dus stondt gij in 't heelal op eigen kracht verheven,
Dus liet ge uw' stouten blik door al 't geschaapne zweven,
Zijn volheid was uw buit, en de aard was aan uw voet;
Dus zaagt gij over eeuwen henen,
En volken, lang verdelgd, riept gij voor uw gezipt,
Dus lag de verste pool, nooit van de zon beschenen,
Voor u in helder middaglicht.
Dus rijk in zoo onschatbre gaven
Met kinderhand gezocht, met jonglingsdrift vergaard,
Met mannenmoed verzorgd, bewaakt, in 't hart begraven,
Nooit afgestaan voor 't slijk waarom zoo velen draven,
Dus wondt gij in u zelf al wat bestaat op aard.
Dus, onverslaafde zoon der reden,
Ontstak het eedle en schoone en grootscha alleen uw vuur,
Dus was nooit menschendwang geleider uwer schreden,
ô Vrije dichter der natuur!
ô Vrije dichter! die uw sterkte,
Uw waarde, uw hooge vlugt slechts in u zelven vondt,
Was 't vreemd dat zich uw geest bekreunde noch beperkte
Om 't breinloos volk, dat nooit iets edels in zich merkte,
En aan zijn' kreuplen gang de vlugt van andren bond,
| |
| |
Dat gij, gereed voor hem te knielen,
Van wien uw geest zijn licht zijn redenkracht ontfing,
Dat licht niet loochnen woudt, noch 't hoogst geschenk vernielen
Voor vonden van een' sterveling.
Ja, vrijheid, onafhanklijk denken,
Vereedling van den mensch, het wreken van de deugd,
Den guit, die Socrates dorst met de giftteug drenken,
Dien huichelaar een kelk vol smaads ten loon te schenken,
Te storten op zijn asch, dit reeds ontvonkte uw jeugd.
Wat zou ook 't vrij gemoed beklemmen?
Voor goud noch ordelint verkocht ge uw hooge kunst,
Zij zweeg niet voor den vloek van forsche orakelstemmen,
Noch prees Augustus om zijn' gunst.
Neen, even als ten trots der slagen,
Des schorren donders, die door 't hooge luchtruim brult,
De vogel van Jupijn zijn stoute vlugt durft wagen,
En boven donders heen wordt door zijn kracht gedragen,
Zoo zongt gij trotsch 't gevaar, gij van uw' moed vervuld.
Of dreigde u niets, als gij de grootheid
Der oudren aanhieft voor 't verworpen nageslacht,
Dat diep verbeuzeld, laf, verbasterd door de snoodheid,
Uw' zang een brandend schandmerk acht?
Of zaagt gij 't onwêer niet vergaadren,
Rookt gij den bliksem niet en zijne zwavelvlam,
Toen gij met Neêrlandsch vuur, met Neêrlandsch bloed in de aadren,
Voor 't oor van slaven, ja voor 't oor van landverraadren,
Den lof van Holland zongt en dien van Amsterdam?
De bliksem was voor u ontsteken,
Triomf, ô Adelaar! te steil was reeds uw vlugt,
De valsche Jupiter ligt nu in 't stof bezweken,
Werdt zelfs gebliksemd uit de lucht.
Of was 't geen aadlaars vlugt te heeten,
En steegt gij onvervaard niet dwars door 't onwêer op,
Als gij, verbrekende der vaadren slaafsche keten,
Wie voor u henentoog liet achter u vergeten,
En vondt uw eigen weg naar Pindus steilen top.
Als gij verjaarde kinderdroomen,
Der dichtren toon onwaard, schoon heilig bij 't gemeen,
Verschoptet en geen galm deed uit uw cither stroomen,
Dan echte Godentaal alleen.
| |
| |
Als gij door 't onverstand bestreden,
Te laag dat gij 't een blik van smaad hadt waard gekeurd,
En vast staande achter 't schild der goddelijke reden,
En met het harnas van de wijsheid om uw leden,
Het nietig wapentuig uw' vijand hebt ontscheurd;
Als ge, in triomf dan opgevaren,
Hem kruipen liet, terwijl gij 't stargewelf bezocht,
Of snellend met de Cooks langs 't eeuwig ruim der baren,
Vergat Ulysses beuzeltogt.
Als gij, zoo steil daar op geklommen,
Waar 's menschen geest ten top zijn godlijkheid vertoont,
Uw zang hem schittren doet in al zijn adeldommen,
En ons, door u geboeid, doet knielen en verstommen,
Dat zoo veel Godlijkheid uw' eigen geest bewoont,
Gij, proefstuk van des menschen waarde,
Gij, wijsgeer door u zelf, gij, dichter stout van toon,
Gij, burger van elke eeuw en bij elk volk der aarde,
Gij, echte priester van het schoon.
Wie, wie drong u 't penseel in handen?
De mingodin? of was 't de grimmige oorlogsgod,
Als gij het ijskoud hart in liefdegloed doet branden,
En schuchtre Dafne ons maalt, meêvoerende in haar banden
Den blonden God van 't schoone en weigrend hem 't genot;
Of als, bij 't klinken der trompetten,
Gij 't Bardenlied verheft, de volken daagt ten strijd,
En 't Roomsche heir, neen 't ruigt der Gaulen doet verpletten,
En aan den donkren afgrond wijdt.
Of leende u Rafaël zijn vingren
En verw, vol hemelgloed, wanneer gij Jezus maalt,
Hem opvoert boven 't hoofd van al zijn mededingren,
Om zijn bespotte kruin een gloriekrans durft slingren,
En toont ons 't beeld eens gods van 't stargewelf gedaald.
ô Moedige aadlaar! gij dorst wagen,
De zon, die andren zengt, te zien in 't aangezigt,
Een zwakker oog kan haar in 't toppunt niet verdragen,
Hem voegt de nacht en u het licht.
Dat licht was de adem van uw leven,
Het voedsel van uw' geest, de grond van uw bestaan,
Uw rijkdom, uw genot, uw alles; gij omgeven,
Van eeuwige ochtendstond, waarin gij om mogt zweven,
Zaagt nimmer nacht en weekt nooit wijflend uit uw baan;
| |
| |
Dat licht gaf gloed aan uw gezangen,
Dat licht bescheen zelfs 't graf, u wachtend in zijn kolk,
Gij toondet mij dat licht met doodzweet op uw wangen,
En stierft geen dood van 't daaglijksch volk.
Neen Helmers! zoo kost gij niet sterven.
Wij zagen 't menschdier vaak, dien klomp van slijk en aard,
Volzalig, als hij mag wat aardsch genot verwerven,
Wij twijfelden, moet deze een hooger leven erven?
Is hij, door 't dier beschaamd, een eeuwige during waard;
Maar 't zien van uwe kunstgewrochten,
Uw' geest, voor 't stof te hoog, voor de aarde te uitgebreid,
Dit, meer, dan duizenden van spreuken ooit vermogten,
Vertroost mij met de onsterflijkheid.
Neen, hier was u geen perk beschreven,
Te nietig voor uw vaart is hier de levenstijd;
Te weinig is den geest hier vrije vlucht gegeven,
Te drukkend is de lucht, waarin hij op moet zweven,
Een hooger orde en rang moet gij zijn ingewijd.
Of rijst de parel uit de golven,
Op dat zij één geslacht haar heerlijkheid vertoon,
En straks weêr in het slijk des afgronds zij bedolven?
Neen, duurzaam praalt zij aan de kroon.
Of zoudt gij, die, bij 't opwaarts heffen
Van uw' gespannen geest, tot doorsprong van al 't licht,
Hem nimmer denken kost, hem nooit naar eisch beseffen,
En in de stof niets vondt om 't beeld van hem te treffen,
Zoudt gij hem nimmer zien voor 't stoffeloos gezigt?
Zoudt gij, bedrogen in 't verlangen,
Dat, gloeijende in uw ziel, haar dwong naar hooger lucht,
Nooit naadren aan de kust, van verre in uw gezangen
Begroet met uitgerekte zucht?
Neen! 't zuiver leven, hier begonnen,
Het leven van den geest, kan met geen stof vergaan;
De straal, hier dik omwolkt, maar uit de zon der zonnen,
Gevloeid en voortgebragt, wordt door den nacht verwonnen,
Maar vangt een nieuwen loop langs heldrer hemel aan.
Voor 't kloek vernuft is 't oord van 't duister
Deze aarde; en 't leven is zijn kerker en zijn slot,
Hier worstelt hij, hier knelt zijn voet zich in den kluister,
Hiér vindt hij vijandschap en spot.
| |
| |
Hier is het eeuwig, eindloos strijden,
Een woeste dwingeland vertrapt het zwijgend volk;
Meer dan tienduizenden voelt gij 't gewipt van 't lijden,
Ge ontvlamt, uw geesel durft het boos gedrocht kastijden,
En 't volk, waarvoor gij spreekt, wijdt zelf u aan den dolk.
Nu stort een bende huichelaren,
Het licht ten spijt, heel de aarde in drieste domheid neêr;
Gij waakt voor 't licht; beef! beef! de banvloek der altaren
Verklaart u schender van Gods eer.
Hier is 't niet waard dat wij 't beschreijen,
Als wij 't verwarde nest, den mierenbroed ontgaan;
Hier voegt aan 't doodbed dat we er bruiloftskransen spreijen,
Den stervenden met vreugd ten leven uitgeleijen,
Als naar een vrolijk feest, waar 't rouwen heeft gedaan.
Dus, Helmers! zijt gij heengevaren,
En derft niets, maar veel leeds, veel druks zijt gij ontsneld;
Gij gingt als naar een feest, en hebt reeds hier de snaren
Voor 't blij Elysium gesteld.
Maar duld, maar duld, dat wij toch veeenen,
Nu gij verscheiden zijt, ja, duld dat op uw graf
De reijen van de kunst in weemoed zich vereenen,
Daar, wars van alle vreugd, het speeltuig bang doen stenen,
Want, Helmers! veel, ja veel! naamt gij ons, stervende, af.
Apollo's outer smoort in asschen,
De vlam, door u gevoed, vaart niet meer blij omhoog;
De dorpel schijnt alreê met ruigte en mosch bewassen,
En rouwgalm vult den tempelboog.
Wij willen, ja! uw lied vervangen,
Maar staamlend is de toon, en bevend klinkt de stem:
Wij willen op uw' wenk, u volgen in uw gangen,
En 't leêg gestorven koor bezielen door gezangen,
Maar bij uw' nagalm zelfs mist onze zang zijn' klem.
Wij willen 't outer weêr ontsteken,
Den lauwer bloeijen doen op deez' gewijden grond,
Maar ach! wat ijvervuur, wat kunstdrift aan moog' kweeken,
Gij dacht slechts, en het schoone ontstond!
Toch duurt dat schoonti, uit u ontsproten,
Toch gloeit dat heldrer licht, geschapen door uw' wil;
Dat hooger doel der kunst, in hooge kunst omsloten,
Wordt nooit verzaakt, die stroom, uit geen Parnas gevloten,
Maar uit u zelf geteeld, staat nooit in 't golven stil.
| |
| |
Uw geest zal aller geest doorvloeijen,
En leiden 't dichtrenkoor op een vernieuwde baan;
De vlam, die bij uw graf te kwijnen scheen in 't gloeijen,
Zult gij behoeden voor vergaan.
Zoo stort, gevoed door eigen wellen,
De bergstroom van omhoog met onweêrstaanbre kracht,
En zwelgt de beekjes in, die kronklend voorwaarts snellen,
En, door de kunst geleid, langs sierlijke oevers hellen;
Zijn forsch gedruisch, zijn schuim, zijn loop is al zijn pracht;
Nu draagt zijn vlak de blanke zwanen,
Ginds rijst zijn woede omhoog en brijzelt klip en rots,
Maar of hij bruischt en woelt of vloeit met effen banen,
Hij blijft de lust des watergods.
Zijn golven gaan voor 't oog verloren,
Verdwijnen stervend in het ruim van d'oceaan,
Maar stijven toch dien vloed in zijn verbreede sporen,
En rollen met hem voort en worden weêr herboren,
Als ze op de vreemde kust met klotsend bruischen slaan.
De kiel, op 't woelend ruim gedragen,
Hoe ver en verder zij ook de effen ree ontsnell',
Dankt op de breede zee, waar golven golven jagen,
Nog de eerst ontsprongen waterwel.
Lezing Felix Meritis, Amsterdam, 25 november 1814; Gedichten 1 (Amsterdam 1816) 113-132.
Cornelis Loots (1764-1834), bekend Amsterdams dichter met een omvangrijk oeuvre op zijn naam, werd in 1803 Helmers' zwager en namin 1813 de zorg voor de firma Helmers op zich.
|
|