| |
| |
| |
B. Klijn
Zangen, gewijd aan de nagedachtenis van Jan Frederik Helmers
Eerste deel
Vloei, o dierbre vloed van tranen!
Geef den engen boezem lucht!
't Hart wil zich, door zucht op zucht,
Langs uw spoor eene uitkomst banen.
Vloeit, o tranen! stroomt ter neêr,
Wilt langs wang en kaken leken;
Komt, komt door uw bedding breken:
Helmers, Helmers leeft niet meer!
Leeft niet meer! deez' galm der smarte
Dringt ons pijnlijk door de ziel;
Wat in hem aan ons ontviel,
Voelt alleen het Neêrlands harte.
Leeft niet meer! dees droeve kreet
Schokt en trilt door bloed en aêren,
Doet ons smartlijk zwijgend staren,
Werkloos door 't verplettrend leed.
Wat wordt ons dit zorglijk leven,
Als het graf den besten schat,
Met zijn' duistren nacht omvat;
Kleinood aan ons hart gegeven?
Als de dierbre mond verbleekt,
Die door zoeten troost kon boeijen;
Als het bloed verstijft in 't vloeijen,
En het oog eens lievlings breekt?
Ja, dan kwijnt, dan taant de luister
Van dit zinlijk praaltooneel;
Welk een pracht het oog ook streel',
Alles zinkt in 't somber duister;
Slechts het uiten onzer smart
Kan ons troost en laafnis schenken;
En om 't wreed gemis te denken;
Wordt behoefte voor ons hart.
| |
| |
Vloei dan, dierbre vloed van tranen!
Geef den engen boezem lucht!
't Hart wil zich, door zucht op zucht,
Langs uw spoor eene uitkomst banen.
Vloeit dan, tranen! stroomt ter neêr,
Wilt langs wang en kaken leken;
Komt, komt door uw bedding breken:
Helmers, Helmers leeft niet meer!
| |
Tweede deel
't Is troostrijk, aan den vriend te denken,
Schoon ons het harte bloedt bij d'aanblik op zijn graf;
Herinring schetst al 't heil, dat eens zijn liefde ons gaf,
En 't droevig doodstafreel kan troost en laafnis schenken.
Wat ook in den gang van 't leven,
Naar den eindpaal word' gedreven,
Wat de kracht des tijds verplett',
Wat ook door den dood moet vallen,
Wat verstommen moge in 't schallen,
Kunsten schittren onbesmet.
Helmers gaven zullen schijnen,
Helmers zangtoon zal nooit kwijnen,
Schoon zijn stoflijk hulsel viel;
Hij zal, schoon aan ons ontweken,
Door zijn zangen tot ons spreken:
In die zangen leeft zijn ziel.
Ja, hij gaf ons troost in smarte,
Ja, hij zong ons moed in 't harte,
Hoe verpletterd door de schand';
Midden onder 't grievendst lijden,
Midden in 't verschriklijkst strijden,
Klonk zijn lier voor 't vaderland.
Statig ruischten dan die zangen
Door deez' achtbren tempel heen;
Hoe de boei het lijf mogt prangen,
't Diepst gevoel van smart verdween.
| |
| |
Heilige aandrift onzer vadren
Vloog met huivring ons door de adren,
Bij het golven van zijn lied.
Al het jamren was vergeten,
Juk en banden afgesmeten,
Vrijheid glom in 't blij verschiet.
Helmers gaven zullen schijnen,
Helmers zangtoon zal nooit kwijnen,
Schoon zijn stoflijk hulsel viel;
Hij zal, schoon aan ons ontweken,
Door zijn zangen tot ons spreken,
In die zangen leeft zijn ziel.
| |
Derde deel
Dwingt, bij 't alvernielend graf,
't Wreed gemis ons tranen af;
Moet het lijdend harte bloeden,
Kan geen stof 't verlies vergoeden,
Wat zal ons dan laafnis biên? -
‘Hoop op zalig wederzien.’
o! Die hoop dauwt troost in 't hart!
o! Die hoop verzacht de smart!
Kan ons blij aan 't leven binden,
Wat wordt nu het grafverslinden?
Wat wordt hem hier de afscheidsgroet,
Die zijn' lievling weêr ontmoet!
Knoopt aan hooger vaderland,
Moet het zinlijk bindsel breken;
Is de vriend aan ons ontweken,
Schoon zijn hulsel ons verliet,
o Zijn geest verlaat ons niet!
Helmers! bij uw somber graf,
Dwingt geen wanhoop tranen af,
Neen! wij wachten, wij vertrouwen,
Ons geloof wordt eens aanschouwen,
Met een' dankbren traan in 't oog,
Zien wij hopend naar omhoog.
| |
| |
Zij dwingen het oog geene tranen meer af.
Ja, Helmers! wij tooijen,
Met bloemen der liefde uw kunsteloos graf.
Van onzen gelukkigen, jeugdigen staat.
Wiens hart met opregtheid voor 't vaderland slaat.
Ja, wij zullen hem waarderen,
Aan wiens zang ons hart eens hong!
Ja, wij zullen loven, prijzen,
Hem, die 't vaderland bezong!
Lof dan hem, den eedlen dichter!
Lof dan Neêrlands heilgen Bard.
Wij, wij mogten door zijn zangen
Die het dwangjuk heeft getard.
Helmers zangen zullen vloeijen
Schoon de tijd de jaren drijft;
Ja, zij zullen hier verheffen,
Zoo lang Holland, Holland blijft!
Lezing Felix Meritis, Amsterdam, 25 november 1814, met muziek van J.W. Wilmsz; Hulde 117-126; overdrukken Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. Pfl. v r 3 en 10575 en Stadsarchief Amsterdam, pa 59 nr 74, bijlage nr 227.
Barend Klijn (1774-1529), was suikerraffinadeur te Amsterdam.
|
|