| |
| |
| |
G.
Hulde aan J.F. Helmers
ô Helmers! flonkerster in Neêrlandsch Dicht'renrei,
't Is op uw heilig graf dat ik weemoedig schrei;
Ja, 'k wil dáár uwer waard, mijn' tranen mild doen vloeijen,
En eerbiedvol er meê uw dierb're asch besproeijen.
Uw lof te melden zij voor mij het reinst genot,
Tot aan mijn' jongsten snik als aan een halven God.
Wie toch met roem ooit praal' in Nederlandsch historie,
Gij staat er naast in goud met onvergangb're glorie.
Schoon dat de tijd het al hier slijt en sloopt en schuurt,
Uw naam is 't die den loop der eeuwen zelfs verduurt.
Maar, 'k voel mijn onmagt; neen! uw' grootheid kan 'k niet zingen,
De lier beeft in mijn hand en 'k voel haar snaren springen.
Wie maalt de gloed der zon hier ooit met doodverf af,
En ducht niet dat hij daalt met eeuw'ge schande in 't graf?
'k Vermeet mij hier dus niet om Phoebus lier t'ontheil'gen,
'k Stort in mijn niet, dáár kan 'k mijn denkenskracht beveil'gen.
Wanneer dat Filomeel aanheft zijn god'lijk lied,
En men de Schepping vol van eerbied luist'ren ziet,
Vijl hij en hart en ziel en zinnen kan verov'ren,
Door d'onnavolgb're maat wanneer hij weet te tov'ren,
Dan zwijgt heel 't vog'lenheer met neêrgehangen hoofd,
Wijl het hunn' eer en roem en luister ziet verdoofd;
Maar 't streelt het neurend sijsje en 't kan zijn lust opwekken,
Als hij dáárna slechts maar één luist'rend oor mag trekken.
Zoo ook ik ongewijde in 't heilig Dicht'renkoor,
Vaag het mijn' doffen galm te baanwen in uw oor,
Puikdichters van ons land, ô echte Apollo's zonen!
Gij, Tollens! Bilderdijk en Feith! de lauwerkronen,
Waarmeê 'k u nevens Loots en Spandaw prijken zie,
Zijn wel verbijsterend, maar echter toch ik biê,
Uw' kunstbroêr Helmers ook, ofschoon met schorre klanken,
Mijn' nederige hulde en blijf der Godheid danken,
Dat ik dien grooten man als Landzaat eeren mag,
En hierop daal ik dan meer vreugdevol in 't graf. -
Welaan, schoon 'k st[r]ompelend uw tempel in durf treden,
Kunstregters! ach! verschoont die waggelende schreden,
Mijn boezem scheppe lucht dat hijgt en jagt en woelt,
En uit moet storten wat 't wildbruischende gevoelt.
| |
| |
ô Griekenland! verhef u vrij en blijf steeds bogen,
Op d'edelen Homeer, op wien nog d'aard' slaat d'oogen.
Ook gij, ô Rome! tuig vrij van uw' Godenzoon,
Virgiel siert eeuwig meê der Dichtren gloriekroon.
Maar Neêrland zwicht niet voor één éénig volk der aarde,
't Is grootsch op Hehners dat 't Apollo's liev'ling baarde,
Wiens scheppend brein spreid' ooit iets godlijkers ten toon
Dan hij, der Dicht'ren Prins, deedt aan 't Heelal ten loon?
Ja, roeren, schokken, tot bedwelmens toe verrukken,
Zijn d'eigenschappen van zijn' groote meesterstukken.
O Almagt! stondt het aan ons stervelingen vrij,
Uw raad te ziften, men zou vragen waarom Gij
Dat kost'lijk kleinood in den vaag van 't nuttig leven,
Door d'onverbidb're dood liet aan het stof hergeven:
Maar, van dit denkbeeld, God! ijl 'k sidderende heen,
En, eeuw'ge Goedheid! ik aanbid en bloos en ween.
Zijn' geest voor d'aard' te hoog, doorzweeft thans hoger spheeren,
Om meer volmaakt dan hier, U daar te kennen leeren.
O Helmers! baadt u vrij in Godes wonderheên,
Hoe dierbaar gij m'ook zijt, 'k wensch u niet weêr beneên.
't Zij mij genoeg wanneer 'k in still' en leed'ge stonden,
Met mijmerenden geest, mag aan 't Heeläl verkonden,
Dat gij der Poëzie op aard' eens alles waart:
Dien tol van 't dank'bre hart wordt nooit door mij gespaard.
Wat's dit - verbeelding? neen - voel 'k u hier om mij waren,
En zijt g'op vluggen wiek het zielenveld ontwaren? -
Hij spreekt. - ‘Hoe 't vaderland eens werd door mij bemind,
Weet gij, maar 't basterdkroost, te jammerlijk verblind,
Deedt op deez' heil'gen grond in Satans kleed gedoken,
Zoo wel bij dag als nacht de razernijen spoken,
Waardoor ons wettig erf verviel aan 's Gaulers rot,
Tot eeuw'ge schand' voor ons en tot Europe's spot;
Wat kon ik sints dien tijd, wat kon ik meer dan veeenen,
Daar Neêrlands gloriezon voor ons had uitgescheenen?
d'Aartsgoedheid die onthief mij van mijn hartewee,
Daar Zij mij tot zich nam uit deze jammerzee;
Maar thans, ik weet het, zijn die boeijen weer verbroken,
En Hollands fiere Maagd staat vrij en onbesproken.
Mijn zoon! sta immer vast wat Staatsorkaan ook woed',
En zwaai niet om met 't lot - sneef eer voor Vrijheidshoed.'
Hij zwijgt. - Ik wou aan hem iets zeer belangrijks vragen;
Maar op een wolkenkoets werdt hij mijn oog ontdragen.
Die taal is voor mijn hart een' schoone Hemelgift,
En onuitwischbaar blijft z'er altijd in gegrift.
| |
| |
o ja, 't profetisch woord door u met klem gesproken,
Is thans, God lof! vervuld; wij zitten weer gedoken
In d'overdierb're schaâuw van Neêrlands wettig Vorst,
Naar wiens bezit op aard' vergeefsch uitging uw' dorst.
o! Zeeg'nend blijven w'U voor uwe zangen danken,
Waarin ge meesterlijk met onnavolgb're klanken,
De roem van 't Voorgeslacht zoo goddelijk bezongt;
En zoo doeltreffend als onsterflijk Dichter dongt,
Om aan het nakroost door de almagt van uw' woorden,
Te leeren, dat 't de hals nooit leen' aan vreemde koorden. -
Ja, uwe Godentaal, die alles aan zich boeit,
Wijl door haar hemelval en hart en ziel ontgloeit,
Wegslepende verrukt, of sidderend doet ijzen,
Vertoont uw' grootheid met onwraakbare bewijzen.
Het zij dat gij de deugd verhemelt op haar troon,
Of d'ondeugd smakt in 't niet met donderenden toon,
Wijl g'op 't geduchtst op haar uw' bliksems neêr laat schieten,
Of lief'lijk murm'lend laat de beek der liefde vlieten;
't Is alles grootsch en stout wat ooit uw brein hier wrocht
En onuitputlijk uit uw' Dichtaêr t'zamenvlocht.
Hoe onnagaanbaar steeg ook dan het denkvermogen,
Wanneer door d'Etherlucht ge traadt op Starrebogen;
Van 't Zonnestelsel zongt, haar orde en juist verband,
Zoo heerlijk maald' als nooit nog deedt één sterv'lings hand.
Ja uw' verheven geest ging zich zelfs onderwinden,
(Hoe het de denkkracht ook moog' van den mensch verzwinden)
Om op te stijgen tot het ongeschapen licht,
Bij 't onbeschrijf'lijke van 's Eeuw'gen aangezicht. -
o Helmers! wáár 's de grens daar uwen lof moet enden?
Waant men haar al te zien, zoo rijst een ongekenden,
En toont aan 't oog op nieuw het uitgestrektst verschiet:
Neen, god'lijk Dichter! neen, 'k waag m'in dien doolhof niet.
't Zij mij genoeg dat u mijn harte heeft gehuldigd;
Ik heb den tol betaald zoo duur aan u verschuldigd.
'k Sta willig d'eerepalm aan grooter Dichters af,
En stap voldaan hierop geruster naar het graf. -
Druk Weduwe B. van der Kamp, Groningen (na 30 maart 1814); Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. Pfl. v m i.
G.:? Hij was kennelijk een Groninger.
|
|