| |
| |
| |
M. C. van Hall
Lofzang op Jan Frederik Helmers
Heureusement pour l'honneur de l'espèce humaine - on rencontre de distance en distance quelques uns de ces caractères grands et poétiques, de ces ames fortes et pures qui ne vivent pas pour des actions ni pour des intérêts personnels, et qui s'élèvent au-dessus des ruines de leurs siècles, majestueux et superbes, comme les colonnes de Palmyre qui sont encore debout au milieu des deserts de la Syrie. (Ancillon)
De zwarte dag verjaart, die Helmers ons onttoog!
Toen is die fiere geest ten oorsprong opgevaren!
Wij toefden bij zijne asch, met tranen in het oog;
Maar rouw noch lofgezang ontvloeide aan onze snaren!
Herrijs, o dag van rouw! uw schrikbeeld is niet meêr!
Neen! 't is of Helmers geest, gedaald uit zaalger kringen,
Dit heiligdom omvaart, waar 'k, bevend, hem ter eer',
Op schaarsch bespeelde luit, van zijnen roem, zal zingen!
Wij danken u, o tijd! gij hebt ons leed verzacht.
De tranen, ons ontvloeid... o! zij zijn niet verloren!
Onze opgepreste borst schept adem, moed en kracht;
En Holland juicht met ons, dat Helmers was geboren.
Hier vang' zijn lofgalm aan! want hier troostte ons zijn lied.
Toen een bebloede toorts alom vernielend blaakte:
Wie toen ook huichlend zong, hij zweeg, en bukte niet
Voor 't ondier, dat, langs de aard, zijn helsche vlammen braakte.
Hier is der vadren schim, op zijn' orakeltoon,
Vaak, met gestrengen blik, ten graftombe uitgerezen;
Als hij hun bastaardkroost, geknield voor vuige goôn,
In letters rood van bloed, hun schandlijk lot deed lezen!
Maar hier ook gloeide en zwol het echt oud Neêrlandsch hart,
Als hij de grootheid zong van onze vrome vadren,
Ons om den standaard riep, om wien, in vreugde en smart,
Het vaderland, weleêr, zijn helden zag vergadren.
| |
| |
Ja, hier, hier klonk zijn harp in 't heerlijkst maatgeluid,
Wiens jongste trillingen nog ruischen langs de wanden;
En zou der kunsten god, die ons dit koor ontsluit,
Dan hier 't omkranst altaar voor Helmers niet doen branden?
Klim, heilige offervlam! en met die vlam mijn lied!
'k Ontbeer zijn vuur en taal, verbeelding en vermogen:
Maar de onmagt die mij boeit, weêrhoudt mijne aandrift niet:
't Gevoel zal mijne kracht, de stof mijn zang verhoogen!
Ik streef van verre u na, door d'eigen gloed bestraald,
o Redenaar! moog' thans mijn lied uw taal vervangen!
Gij hebt ons Helmers beeld, naar 't leven afgemaald:
Duld, dat mijn hand het met gebloemte moge omhangen!
*
Waarom, o Holland! heeft de zanger,
Wiens geest nog langs uw stroomen zweeft,
Waarom heeft Helmers, ach! niet langer
Voor 't goede en schoone op aard geleefd?
Geleefd voor alles wat beneden,
Door d'echte menschheid aangebeden,
Ook hier kapel en priester vond?
Geleefd ter eer van 's werelds wrekers,
Als vloekprofeet eens regtverbrekers,
Wiens troon in bloed en puinera stond?
ó Feestrei, dien hij streelde en boeide,
Waar ooit zijn godlijk speeltuig klonk!
Wiens oog, wat toonen 't ook ontvloeide,
In tranen dreef, in vlammen blonk!
Wel u, regtschapen Batavieren!
Wel u op 't somber hoogtijdvieren,
Wel u wien Helmers dierbaar was!
Gij, trotsch, dat gij zijn grootheid eerdet,
En, 't graauw ten spijt, zijn deugd verweerdet,
Gij durfdet schreijen op zijne asch!
Der vuigen hoop drukt vaak op aarde,
Om 's dwazen kruin zijn distelkroon:
Der wijzen lof alleen heeft waarde,
En draagt het duurzaam merk van 't schoon.
De reinste parel uit de baren,
Heeft nimmer de oogen van barbaren,
| |
| |
Als pluim, koraal en glas gestreeld:
En toch versiert zij vorstenkroonen,
Toch is ze uw hoogste praal, o schoonen!
En van uw reinheid 't edelst beeld!
Juich, Helmers! hoor uw lofzang klinken,
In blijder eeuw als toen gij zongt,
Toen schrik der stoutsten hart deed zinken,
En stem en ademtogt bedwongt:
Toen 's dwinglands wrok, met ijzren roede,
Op waarheid, deugd en onschuld woedde,
En 't misdrijf rang en titels gaf:
Toen gij... maar de Almagt heeft de keten,
U reeds gesmeed, van een gereten -
Zij bergde uw vrijheid in het graf!
Zo stijgt, wanneer van ver de donder
Al brult en de angstige aarde zucht,
De vogel van Jupijn van onder,
Naar veilger oord en blijder lucht:
Straks moog' het onweêr raatlen, knallen,
De ceders beven, pijnen vallen;
De bliksems vlammen heinde en veer -
De vogel, boven 't zwerk gedragen,
Trotseert het vuur en onweêrvlagen;
En drijft gerust in kalmer sfeer.
Ja, Helmers vond de grens van smarte,
Maar ach! ons schriklijk lijden klom:
's Lands jeugd - mijn zoon, gerukt van 't harte,
Zworf sints, geboeid, in 't Babel om.
ô! Hij zag hen voor Mavors wagen,
Den krijgsrok om het lijf geslagen,
Geen Franschen Minos aangeboôn:
Uw wanhoop, vaders! zusters! broeders!
Uw razernij, verlaten moeders!
Is hij in d'arm des doods ontvloôn.
Zacht ruste, ô zalige! uw gebeente!
Zacht dekke 't Muiderzand uwe asch!
Daar siere uw kunstloos lijkgesteente
Slechts landgebloemte en veldgewas:
Daar hoor' de Lente uw' lofzang kweelen
In 't heerlijk lied der Philomeelen;
In 't lieflijk ruischen van 't geboomt';
In dankbre en statige ommegangen,
| |
| |
Als traan bij traan, langs onze wangen,
Op uw bemoste grafterp stroomt.
Nooit zal 't aan 't bijgeloof gelukken,
Uwe asch, dier dwaasheid onbewust,
De stille doodvallei te ontrukken:
De grond is heilig waar zij rust.
Waartoe der vromen asch te gadren,
Bij die van reeds ontslapen vadren,
In 't doffe kerkgewelf verspreid?
Maar grootsch rijst voor ons uit de baren,
Waar wij van Helmers graf op staren,
Het beeld van zijne onsterflijkheid!
Keer, keer onsterflijke! in de koren
Der geesten! daal op de aarde neêr!
Zie 's werelds heileeuw als herboren!
En Neêrland vrij gelijk weleer!
Zie, van uit oulings donkre kimmen
D'Orion glansrijk opwaarts klimmen;
En Aldebarans gloed verbleekt!
Zij komt, die gij hadt afgebeden,
De vrijheid komt - zij is beneden -
Zie hoe een God de menschheid wreekt!
Uw helle blik ving de eerste stralen
Van 't zalig licht dat ons omgloort:
Reeds lang zaagt gij het weemlen, dwalen,
En flikkren in het verre noord:
Van daar al hooger opgestegen,
En meer ontvolkt, en allerwegen
Gevoed met nieuw ontstoken glans:
Zoo rees de Orion voor Europe!
En straalt (vervuld is onze hope!)
Ook op ons van den vrijen trans.
ô! Had uw dichter, Batavieren!
Uw wordend heil op aarde aanschouwd!
Hoe zou hij dan uw' hoogtijd vieren,
In zangen, beeldenvol en stout! -
Mij dunkt ik hoor zijn jubeltoonen,
Bij 't ruischen van de lauwerkroonen:
De weêrgalm klinkt langs 't schaatrend IJ -
En Flevo's strand en de Amstelzoomen,
En Rijn, en Maas, en IJsselstroomen
Herhalen 't Iö - de aard is vrij!
| |
| |
Dat Iö stroomt van duizend tongen,
Oranje! uwe aankomst te gemoet:
Nooit, nooit heeft Helmers zoo gezongen,
Als nu zijn lier u welkom groet.
Beklim, door liefde en hoop gedragen,
ô Nassau! Fredriks gloriewagen;
En hooger rijst dan 's dichters toon!
Hij zingt! uw Telgen zegevieren -
Hij zal hun heldenwapen sieren!
Stijg, Neêrlands Titus! stijg ten troon!
Herrijst, herrijst, ô heldentijden!
Want Helmers voert Tyrtaeus luit -
Waakt op, en ziet uw zonen strijden,
ô Vadren! stijgt uw graven uit!
Musketten, zwaarden, lansen blinken -
De vrije zegezangen klinken:
Ziet, ziet, uw dochtren, Hollands eer,
Uw heldenkroost, in blijde reijen,
Omkransende, ten dans geleiên -
Waar ben ik?... Helmers zingt niet meer!
Nooit zult ge, ô vaderland! vergeten,
Den Bard, die in uw jammernacht,
Al zingende op uw puin gezeten,
Daar stervende u nog offers bragt;
Die u, gelukkig door 't verleden,
Volzalig roemde in 't naadrend heden: -
Die, tijd en lot vooruitgesneld,
Aan 't hoofd van uwer dichtren scharen,
Den val van uw geweldenaren
En 's werelds vrijheid heeft voorspeld!
Ja, gij, eens voor 't heelal verloren,
o Vrijheid! bleeft hem alles waard;
Als kind had hij u trouw gezworen:
Als man heeft hij zijn' eed bewaard:
Zelfs, toen uw laffe priesters vloden;
De list, ten dienst van vreemde goden,
Uw vrome schaar tot huichlen dwong,
Toen, allen tuimelgeest verzakend',
Was hij 't, die, in uw' tempel wakend',
Ons uit den yzren doodslaap zong.
Stout trad hij dan der toekomst tegen,
Versmade godheid! u tot troost:
| |
| |
Hoe hier dan ook zijn zangen stegen,
Nooit hebt gij om zijn lied gebloosd.
Het schuim van uwe bastaardzonen
Zong siddrend, in de schaûw van troonen,
Maar gij, verbannen! bleeft zijn lust,
U volgde hij in 't hooploos kampen,
En in 't gedruis van nood en rampen
Zong hij, in u, zich kalmte en rust.
Zoo bleef, in Syracusa's wallen,
In schriklijk storm- en moordgeschrei,
Eens Archimedes, onder 't vallen
Van muur en tempel, kalm en vrij;
Zoo ook, in wreede slavernije,
Zong Gods profeet, aan 't hoofd der rije,
Zijn somber lied aan Chebars vloed:
De uitheemsche landstroom ving zijn toonen,
En stortte in 't hart van Jacobs zonen,
Bij elken golfslag, smart en moed.
o Gij, den stervling schaarsch gegeven,
Gij, koele bron op 's levens pad!
Nooit hebt ge, o zielrust! hem begeven,
Waar hij uw laafnis nodig had:
Van u zijn moed, dien we, onbezweken,
Uit vlammende oogen zagen spreken,
En blinken door zijne daden heên:
Van u die trots, die hem bezielde,
Voor dwaas gezag noch wetten knielde -
Voor God, den hoogen God alleen.
Zelfs stervend (Neêrland zal het weten,
U, blinde dweeplust! u ten spijt!)
Sprak in hem 't onbevlekt geweten
Geen schriklijk moordend zelfsverwijt;
‘Wat wanklank mijn bestorven lippen,
Zich 't laatst ontsluitend, moge ontglippen,
Eer nog mijn adem heenen zweeft,
'k Geloof, 't geen 'k zingend dacht als waarheid;
't Omstraalt mij nog in volle klaarheid.’ -
Hij zweeg; en had voor de aard geleefd.
Spreek, droeve gade, en grijze vader!
Spreek, broeder! spreek, gij kleine rij
Van vrienden! spreekt hier al te gader,
Of hier mijn lied geen waarheid zij?
| |
| |
Met heete tranen op de wangen,
Staaft gij de opregtheid mijner zangen:
Zegt, zwijgend, wat zijn dood getuigt:
Nu zinkt de laster aan uw voeten,
Komt schaamrood dáár zijn misdrijf boeten -
En kunst en deugd en vriendschap juicht!
Ja, juicht die fiere geestkracht tegen,
Die, opgewekt door 't stoutst gevoel,
Met heldenblik, op al haar wegen,
Niets kende of zag dan 't heiligst doel!
Dat schoon geheel, waar wij het wezen,
Het beeld eens aardschen gods in lezen;
Die koene grootheid, zonder schijn,
Die, toen hem stof en tijd ontzonken,
In hem zo heerlijk heeft geblonken,
En eeuwig als zijn lied zal zijn!
Van daar de geest, die aan zijn snaren,
Die mannelijke toonen schonk;
Dien tooverklank, die, 't hart ontvaren,
Nooit dan voor 't edelst voorwerp klonk;
Die ons nog dan verrukte en streelde,
Als 't vuur, dat daar in bruischte en speelde,
Geen koelen kunstsmaak had bekoord: -
Voor hen, die streng dien zangtoon wraken,
Zal ook de omwolkte zon niet blaken,
Schoon zij door mist en nevel boort.
Zoo blijft ge, een zuivre bron ontsprongen,
Aloude Rijn! elks eerbied waard;
Ook als uw stroom, door niets bedwongen,
Verbolgen langs de velden vaart:
Hoe woest uw golven mogen klimmen,
Wij zien uw zuiver, heerlijk glimmen,
In schuim getooid en zonnegloed:
Een vaste bedding langs getogen,
Toont gij geen drabbig slijk aan de oogen,
Maar 't helder zilver van uw' vloed.
Ja, altijd groot en stout en edel,
Ziedaar wat Helmers aanzijn was:
Reeds vroeg omkranste Apol zijn' schedel;
Maar gij, ô deugd! schreit op zijne asch -
Daar staat ge, o kuische zanggodinnen!
Gij ook, volschoone Charitinnen!
| |
| |
Maar ongekranst, en zucht en weent:
Hij was uw lievling! - de Ideälen,
En 't schittrend kleed, waarin zij pralen,
Zijn' kunstzin, had hij u ontleend!
En gij, Minerv', die schaarsch uw tempel
Ontsluit voor Febus grootsten zoon!
Naauw zaagt gij Helmers op den drempel,
Of bragt hem zelfs tot voor uw' troon;
Daar met hem d'aardbol omgevaren,
Hebt gij hem uit der volken blaêren,
Hun wetten, taal en zeên ontvouwd:
Geen uwer schatten, hoe verborgen,
Ontging geheel zijn' blik en zorgen,
En scheen door u zijn lier vertrouwd.
Maar geen fortuin, o landgenooten!
Bragt Helmers op dit gloriepad:
Hij, die, uit nedrig bloed gesproten,
Geleider, goud noch vleijer had:
Een lage geest moog' dit behoeven;
Zelfs om te kruipen, bijstand toeven!
Die steun ontzinkt hem en hij zwicht:
Maar Helmers, vreemde hulp verzakend',
Zich zelv' door eigen kracht volmakend',
Was alles aan zich zelv' verpligt.
De klimop kan den stam niet derven,
Waarom hij kronkelt, kruipt en kleeft:
Wij zien zijn teedre rankjes sterven,
Wanneer die bijstand hen begeeft;
Maar de eer des wouds, die, op zich zelven
Vol kracht, naar hooger luchtgewelven
Zijn' lommerrijker schedel schiet,
Blijft onbeschermd, als stormen loeijen,
Alleen op steile bergen groeijen;
En schudt, en kraakt, maar wankelt niet!
Mijn luite! zwijg, staak, staak de accoorden,
Te laag gestemd voor 't waardigst doel:
Voor zulk een stof zijn beeld noch woorden -
Mijn lied is eerbied en gevoel.
Maar wie, wie ook dat lied vervange,
's Mans urn met schooner krans onihange,
Voor 't oog, dat ook de veldroos streelt,
Zal mijn gebloemt' toch de eerlauwrieren,
| |
| |
Die Helmers kransen, nooit ontsieren...
't Is in een' zuivren grond geteeld!
o Helmers! welk een zang u vloeije!
Wat fiksche hand uw beeldtnis maal'!
Wat lofkrans op uwe assche bloeije!
Wat eerzuil op uw' lijksteen praal'!
Gij zelf deelt een gedenknaald rijzen,
Waar op de tijd uw' naam zal wijzen -
Een naam, dien het beschaafd heeläl,
Zoo lang 's lands zeên en stroomen ruisschen,
En, trotsch, den naam van Neêrland bruisschen,
Aan later eeuw herhalen zal.
Homeren, Maro's en Pindaren!
Geen brooze tombe toont uw graf -
Uw geest drong door den nacht van jaren,
En straalt nog van uw zangen af!
De rijkste en krachtigste aller talen,
Doe Helmers geest naast d'uwen pralen,
Zoo lang ze op aard haar licht verspreid,
En Neêrlands tongval zich doet hooren! -
Geen eigen schepping gaat verloren -
Hij gaf zich zelv' de onsterflijkheid!
*
Droeve reijen! van het outer,
Hier der kunsten god herbouwd,
Waar ge eens Helmers zaagt, als priester,
Den gewijden dienst vertrouwd,
Droeve reijen! van dat outer
Vlood de vlam die glansrijk steeg:
Bloemen, loof en meijen dorden,
En der barden treurlied zweeg -
Helmers was dit koor ontweken;
Liet uw outer eenzaam staan,
Om de harp, in 't rijk der geesten,
Reiner God ter eer, te slaan!
'k Bragt hier 't schamel kunstloos offer
Bevende aan den outervoet:
't Moest voor Helmers kunstroem blaken;
Maar 't ontbeerde vlam en gloed.
Reijen! ach! ontgloeit dit offer,
Mengt ook kruiden, plengt ook wijn;
| |
| |
Dan zal 't, geurig opwaards klimmend,
Neêrlands dichter waardig zijn!
o! Als in een' bloemenregen,
Lieve lente ons weêr verschijnt,
Als de velden bloeijend groenen,
En hier Delos kunstrei kwijnt.
Dat wij dan, o zusters! broeders!
Gloeijend van erkentenis,
Zweven om den stillen heuvel,
Waar des dichters rustplaats is.
Dan leid' liefde en kunst en vriendschap,
Schreijende aan ons hoofd vereend,
Onze treurige ommegangen,
Langs 't nog ruwe lijkgesteent'!
Dat de glorie uwer barden,
IJssel! Spaarne! Maas en IJ!
Bij 't geruisch der Zuiderbaren!
Hem dan schooner loflied wij!
Dat de glorie van de barden,
Dat der nachtegalen zang,
Langs de stroomen, langs de velden,
En de bosschen, mij vervang'!
'k Zal dan zwijgen, en mijn luite
Hangen aan den wilgentronk,
Klagen, dat hij voor een' broeder,
Met te doffe tonnen klonk!
Droeve reijen, als de lente
Weêr op 't aardrijk blozend daalt,
Febus, met verjongde glansen,
Helmers heuvlig graf omstraalt,
En als dan de Zuiderbaren,
De Ijstroom en des Amstels vliet,
Somber murmlend, treurig ruischend,
Zich vereenen met uw lied,
Dat wij Muidens doodsvalleijen
Dan met weemoed binnentreên;
Toeven bij het graf van Helmers,
Kenbaar aan een' ruwen steen:
Dat wij dan dat graf versieren,
Met onkostbren, stillen praal,
Met een grootsch en nedrig opschrift,
Maar getooid in Neêrlands taal!
Dat dan de eerzuil, die wij bouwen,
| |
| |
Blink' van marmer noch arduin!
Klaar in vast en schoon gesteente,
Zich eerheffe op 't Muiderduin!
In een' krans van lauwerlovren,
Landgebloemte en eikenblaên,
Door ons veenend opgehangen,
Zal de naam van Helmers staan.
Vrijheid, vaderland en kunsten,
Juichende om ons eerbetoon,
Zullen bij dien naam dan bijtlen:
‘Wij beschreijen onzen zoon’.
Dankbre reijen! bloem en lover
Sluimert nog in 's winters nacht,
En reeds lang heeft 's lands Minerva
Naar uw offerfeest gewacht.
Op uw' wenk, sloeg ik de luite
Daar mijn hart mij 't ook gebood -
Maar mijn tranen -'t zijn geen offers -
't Voorwerp was mijn zang te groot!
Echte dichters! grijpt de snaren!
Dat uw reine zangstroom vliet'!
Hollands Bard bleef onbezongen -
Zingt! en Helmers zij uw lied!
Dan, ô reijen! op uwe outers,
Gloeije de offervlamme weêr!
Geurig stijg' gewijde wierook
Krakende op voor Helmers eer!
Brengt dan, reijen! kruid en bloemen:
Kranst uw outer! plengt den wijn!
Aller offer - aller lofzang,
Moet 's lands Bard geheiligd zijn!
Lezing Hollandsche Maatschappij van Fraaije Kunsten en Wetenschappen, Amsterdam, 26 februari 1814; Hulde 55-78; overdruk Universiteitsbibliotheek Amsterdam, sign. Pfl 8667; Gedichten (Amsterdam 1818) 94-116.
Motto van Johann Peter Friedrich Ancillon (1767-1837). Geciteerd is de afsluitende zin van het ‘Essai sur la différence de la poésie ancienne et de la poésie moderne’: Essais de philosophie, de politique et de littérature 3 (Parijs 1832) 61-99.
Maurits Cornelis van Hall (1768-1858), jurist, bedankte in 1815 voor het lidmaatschap van de Eerste Kamer. De zoon van wie hij in dit gedicht spreekt, is de latere minister Floris Adriaan van Hall (1791-1866), die als Garde d'Honneur aan de Fransen wist te ontsnappen.
|
|