Maar 't groote en 't schoon' behoeft geen eerbetooning,
Om eeuwig en onsterflijk te bestaan;
Geen rouwpraal schenkt ons de onverwelkb're lauw'ren;
Onsterflijkheid is 't loon van groote daân.
Als 't Nakroost eens, verrukt, op een' Beschermer
Des Staats, of Bard, uit ouder tijden staart,
Dan vraagt het niet, of onder 't prachtigst marmer,
Of luttel zand hunne assche ligt vergaârd.
Zoo klonk misschien, toen naar de stille dalen,
Waar Lethe ruischt, Homerus schim ontvlood,
Geen enk'le toon voor hem, die Griekens Helden
Den tempel der onsterflijkheid ontsloot.
Doch eeuwig blijft zijn godlijk lied verrukken:
Nog grieft ons hart, Andromaché, uw klagt;
Nog zien we uw Ga zijn zoontje in de armen drukken,
En hoe ge, uw oog in tranen glinst'rend, lacht! -
Zoo strekt, wat ook de vuist des tijds verpletter',
Een 's Helmers roem zijn woede nooit ten buit;
Der graven nacht verdoove 't licht zijns levens,
Niets dooft de zon van zijne glorie uit;
teloog Eeuw op Eeuw in 't peilloos niet verzinken,
Geslachten rijzen en Geslachten ondergaan,
Voor elk geslacht zal zij op 't heerlijkst blinken,
Elke Eeuwkring staart verrukt haar glansen aan.
Algemeene vaderlandsche letter-oefeningen 1813 ii 508-509.
Motto van Friedrich von Schiller (1759-1805), Duits dichter, historie- en toneelschrijver: DHN vi 256. Geciteerd zijn de slotregels uit ‘Nänie’ (1799-1800): Friedrich Schiller, Gedichte (cd. Georg Kurscheidt) (Frankfurt am Main 1992: Werke und Briefe 1) 182-183.
Barthold Hendrik Lulofs (1787-1849) studeerde rechten te Groningen, werd in zijn geboortestad Zutphen advocaat, maar in 1815 te Groningen hoogleraar Nederlandse taal en welsprekendheid. In zijn aantekeningen van 1836 op geschriften van Huge Blair gewaagt Lulofs voortdurend van de ‘grote Helmers’. Eerst na zijn dood werden zijn verspreide gedichten door Hajo Albert Spandaw (zie aantekening) gebundeld.