De pothoofdplant(1936)–Jac. van Hattum– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 56] [p. 56] Mijn verlamde tante Een kwarteeuw zat ze in d'r trijpen stoel, een zwaardvis, die een iegelijk doorboorde, 'n lancet-in-pluche, één, die, venijnig, moordde: een zwartste treffer in het blankste doel. Ze smeet elks reputatie aan de wand en lasterde en heeft een elk geschonden; de reinste werd besmeurd teruggevonden; zij droeg voor nagels klauwen aan d'r hand. Als zij, verlamd, een nieuwe buit besprong, vergat z'een wijl haar lijflijk onvermogen; ze knipperde met haar smaragden ogen tegen haar blinde vink, die nimmer zong. Nog had z'een zwarte kat en in een kom een zieke goudvis; dan veel cactaceën (die het bij tante steeds voortreff'lijk deeën) en voorts haar herder met zijn vals gegrom. En, sinds haar ziekte haar aan de trijpstoel bond, versleet ze een onnoemlijk aantal meiden, die allemaal precies hetzelfde zeiden: ‘Dat mens doet zo krankzinnig met d'r hond....’ Wat was z'een ziel, een zielige tiran: ik zie me, als knaap weer bij haar, en ik sidder. ‘Daar leit de broodzaag....’: oneerbied'ge bidder, die mee haar uitdroeg, wat weet jij daarvan? Vorige Volgende