De pothoofdplant(1936)–Jac. van Hattum– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 51] [p. 51] Dorpslaster En toen ze zeer gemene dingen zeiden, dacht hij: ‘God, streep deez' beesten zwart en geel’ - de walging sloeg de vingers rond zijn keel - hij mocht Mignonn' meer, dan die braven, lijden. Zij was een vreemdelinge onder dezen; haar zonde was, dat zij spontaner deed, een Eva, die in elke appel beet, om niet met hen in 't Paradijs te wezen, dat ingebed tussen schijnheil'ge stromen en overwoekerd was van bilzenkruid; hun vurig zwaard dreef haar hun kletsclan uit; het had geen zin, er ooit terug te komen. En toen men ook zijn oordeel wou vernemen en hij haar hoog hield tegen dit gemeen, trof hem bereids dezelfde Christensteen: de vale broodroof door 't venijnig temen. Veel later op zijn verre vreemde tochten, had nog dit dorp aan koorts'ge dromen deel: er kropen vette slangen, zwart en geel, arglistig langs diep-donk're varenskrochten. Vorige Volgende