De pothoofdplant(1936)–Jac. van Hattum– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 50] [p. 50] De aarzelende. Had hij maar eerder, dacht hij, toegetast, maar iets gezegd van wat hem steeds bezielde; die duizend maal in dagdroom voor haar knielde en hong'rend was, had aan haar dis gevast. Zij moedigd' aan, waar ongeschreven wet belette zélf het grote woord te spreken; haar zoekende, was hij haar steeds ontweken; hij duchtte spel en had zich mat gezet. 't Inwendig zingen werd nooit tongetaal en wat hij 's nachts, poëtisch, formuleerde: zijn Liefde, die haar bovenal begeerde, leek hem bij dag verwaten en banaal. Hij vond de woorden niet en hij ontweek; - een vlinder, die aan de cocon bleef hangen met vleugeltrilleren - 't bleef z'n verlangen.... hoe zij vergeefs hem naar de lippen keek. - Hij liet niet los en vlinderde niet toe, hoe ook de bloem hem noodde en bekoorde - en zij, die nooit het lang-verbeide hoorde, werd deze aarzeling en het eigen wachten moe. ‘Hij zal’ - dacht zij -, die instinctief verstond, ‘begeren, aarzelen en nimmer hand'len’ - bespiedend, zag hij haar een avond wandelen, zijn woorden lezend van eens anders mond. - En hong'rend week, die aan haar dis gevast en nooit gezegd had, wat hem steeds bezielde, die in zijn dagdroom aan haar voeten knielde en, altijd aarz'lend, nooit had toegetast. Vorige Volgende