Van Odrimond, Millimas en anderen(1941)–Jac. van Hattum, Maurits van Hattum– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 36] [p. 36] De vogelverschrikker II De vogelraad zit op een tak. Met scheve kopjes gluren de vogels door het bladerdak; zo praten ze al uren. Ze denken alle: ‘Is-t-ie-nu?’ en: ‘Zou-d-ie het wel wezen?’ Ze vragen: ‘Wel, en wat denkt U?’ en: ‘Valt hier iets te vrezen?’ De merel zegt: ‘Hij is het vast’ de mus: ‘Laat naar je kijken; 'k vind, dat z'n broek em lang niet past; hij mag z'n jas wel strijken. En dat je maar een tel vermoedt, dat het de boer kan wezen...; die draagt toch nooit een hoge hoed? Nee', hier valt niets te vrezen.’ ‘Als jij dat dan zo zeker weet, waarom dan óók te wijken? Dan vind ik, dat je beter deed eens dichterbij te kijken.’ ‘Hij zal wel wijzer zijn’ zegt d' uil, ‘het zou hem slecht bekomen. Hij houdt voor niets zich hier niet schuil in deze dichte bomen.’ [pagina 37] [p. 37] [pagina 38] [p. 38] ‘Waarom gewed, dat deze man geen veertje mij zal krenken? Ik vlieg er daâd'lijk recht op an, nu jullie zo gaan denken.’ Daar spreidt de mus de vleugels uit - o, hoe ze alle keken - en is me deze grauwe guit zo op em neergestreken. Hij sjilpt: ‘Nu, zie je 't allen goed?’ en hipt een ererondje op d' oude, groene hogehoed en deponeert z'n strontje. Nu strijken alle vogels neer op de gezaaide akker en geen van alle vreest er meer dien opgedirkten stakker. Vorige Volgende