ongemeen stuersch en wild, want hy droeg op zyn voorhoofd een groot wondteeken en onder zynen neus eenen zwarten knevelbaerd, zoodat al de kinderen voor hem wegliepen.
Maer twee of dry oude vrouwen, die hy aensprak, herkenden hem terstond en riepen uit:
- Ei! daer is ja Pieter de schoolmeesterszoon, die, zeventien jaren geleden, onder de soldaten ging. Maer, ziet toch eens hoe groot hy geworden is!
En, terwyl de vrouwen aldus uitriepen, kwam jong en oud uit de herbergen en van onder den lindeboom byeengeloopen, en weldra stond het gansche dorp rondom Pieter verzameld.
Pieter reikte aen alle zyne vorige bekenden de hand, was zeer vriendelyk jegens iedereen, en zegde dat hy nu wederom met hen in Goudendal wilde wonen, dat hy het soldaten leven moede was, en dat hy zich gelukkig achtte met behouden lyf er van gekomen te zyn. Alsdan wilde hem iedereen in eene herberg trekken, de eene links, de andere regts; want moest men hem niet eens welkom drinken, en moest hy niet de oorlogsgebeurtenissen vertellen? Maer Pieter bedankte hen en zegde:
- Ik ben moede van de reis en ik heb rust van noode. Wie woont thans in myns vaders huis en wie bezorgt er de akkers van?