|
| |
| |
| |
Au lecteur.
Lecteur! pour bien remplir le but de ma brochure,
Si quelqu'un, regrettant vingt sous et quelques pas,
Voulait te l'emprunter pour en faire lecture,
Dis-lui: ‘Ça ne se prête pas!’
Aen den leser.
Wel aen dan, koopt dit Boeck, een blaedjen sal betalen
De weerde, door de baet die ghy daer uyt sult halen:
De Schryver heeft gedacht, geschreven en gesaeyt,
Waer van Martyn het gelt, en Ghy de vruchten maeyt.
(Naar de voorrede van het oud boek van Surius, van Roermond.)
| |
| |
| |
De oude kerk van den H. Martinus te Wijk.
Aetate mea... ecclesia B. Martini pene tota fundamentis est instaurata. (Libellus de Traj. inst. Cap. III.)
Herbenius, Saeculo XV praelabente.
Bij mijn leven (de tweede helft der XVe eeuw) is de kerk van den H. Martinus bijna geheel van op de fundamenten herbouwd. Deze woorden van Herben zijn de oudste ons bekende bescheiden omtrent het ontstaan der thans afgebroken hoofd-parochiale kerk te Wijk. Den bouwtrant derzelve nagaande, ontdekte men gedeelten van hoogen ouderdom, andere van betrekkelijk jongere dagteekening. Het koor, de beuken en de toren behoorden tot verschillende tijdperken van den spitsbogenstijl. De onderbouw van het veelhoekig afgesloten koor echter, van breuksteen gemaakt, was uit het tijdvak van den rondboog. Behalve dit laatstgenoemd gedeelte en eenige deelen van het basement, uit regelmatige kalksteenen opgetrokken, was de kerk gebouwd van mergelblokken.
De zuidelijke nevenbeuk was mede veelhoekig afgesloten, waardoor ter zijde van het koor eene kapel was ontstaan.
| |
| |
Gebrek aan evenwijdigheid met het hoofdgebouw en eigenaardigheid van constructie toonden duidelijk aan, dat deze kapel een op zich zelf staand gebouw was, ouder dan de beuken, doch van jongeren tijd dan de onderbouw van het koor. Sedert jaren was zij door een' muur van gebakken steen van de zijbeuk afgescheiden en tot sacristij ingerigt.
Tot aan de eerste pijlers, te rekenen van af den toren, schenen de beuken te gelijker tijde te zijn opgetrokken en het werk te zijn waarvan Herben gewag maakt. De bouwtrant was zeer eenvoudig. Gebrek aan beeren, en bijgevolg aan loodregte lijnen, maakte het uiterlijk zwaar en gedrukt. De zijbeuken waren, in verhouding tot de middenbeuk te breed. De onaangename indruk daarvan werd niet weggenomen door het aanbrengen der beeren aan de binnenzijde.
De cylindervormige pijlers, waardoor de beuken van elkander waren gescheiden, hadden zware afmetingen en zeer eenvoudige basis en kapiteel. Hoogst waarschijnlijk waren zij van vroegere dagteekening dan de beuken. Enkele waren van hardsteen, de overige van mergelsteen.
De toren behoorde tot het latere tijdvak van den spitsbogenstijl. Beroofd van het meerendeel zijner ornamenten, was hij evenwel opmerkelijk door zuiverheid van lijnen en evenmaat der onderdeelen.
Het eerste vak der beuken was van dezelfde dagteekening als de toren, welks opbouw eene gereede gelegenheid had geboden om aan de kerk meer lengte te geven.
Ook de fundamenten, gedeeltelijk van breuksteen, gedeeltelijk van mergelblokken gemaakt, behoorden tot verschillende tijdperken; bij het ontgraven van den grond werden ook meerdere grondmuren gevonden, in geen verband staande met het laatst afgebroken gebouw.
Meer dan een bedehuis waren het jongste dus voorafgegaan, en zelfs schijnt het elders geuite gevoelen, dat daar ter plaatse eene heidensche offerplaats zoude gestaan hebben,
| |
| |
niet van alle waarschijnlijkheid ontbloot, daar, bij het graven der fundamentsleuven voor de nieuwe kerk, op aanzienlijke diepte, de romp van een antiek standbeeld, waarschijnlijk eene godheid voorstellende, gevonden is.
Het opvolgelijk vergrooten en gedeeltelijk herbouwen des tempels, strookt volkomen met de geschiedenis van het Kerspel. Immers, naar alle waarschijnlijk, in den beginne, behalve het Castellum of bruggenhoofd, slechts uit eenige visschershutten bestaande, gingen er eeuwen over heen, eer de voorstad Wijk eenige belangrijkheid verkreeg door uitgebreidheid, bevolking als anderzins. Vòòr 1473 was de kerk van den H. Martinus eene quarta capella of hulpkerk van Bemelen, welk laatste Kerspel afhankelijk was van het kapittel van O.L.V. te Maastricht. De eerste pastoor (verus pastor) was Lucas Bulvis 1473-1516.
Moest reeds de wijze waarop het gebouw zich ontwikkelde, en de bekrompen middelen die daartoe slechts beschikbaar waren, natuurlijker wijze een' nadeeligen invloed uitoefenen op zijn' duur, de belegering der stad op het einde der vorige eeuw berokkende zijn ondergang.
De toren werd bij het bombardement sterk beschadigd, en bleef sedert in geschonden staat; het gewelf der noordelijke zijbeuk werd vernield. Hierdoor was het evenwigt in het gebouw verbroken, en toen, in het begin der loopende eeuw, het gewelf op nieuw werd gemaakt, was het reeds te laat. Het verbroken evenwigt herstelde zich niet; het nieuw gewelf werd zelf vervormd, en het geheele gebouw begon hoe langer hoe meer naar het Noorden over te hellen.
Het kon niet uitblijven of de aandacht moest worden gaande gemaakt door de gevolgen die daaruit moesten ontstaan. Reeds vroeg waren ijzeren dwarsankers in de bovenlichtbeuk geplaatst; maar ook hierdoorkon eene verdere afwijking niet belet worden, en het gevaar werd dagelijks grooter. Op het eind van Mei 1851 achtte de stedelijke regering het noodig, het kerkbestuur op het wenschelijke van herstellingen opmerkzaam te
| |
| |
maken. Gebrek aan middelen en bijzondere omstandigheden waarin het bestuur verkeerde, hadden tot gevolg, dat afdoende maatregelen achterbleven. In 1853 dan ook, toen nauwelijks de 31ste pastoor zijn ambt had aanvaard, werd door de stedelijke regering meer ernstig op restauratie der kerk aangedrongen.
Uit het onderzoek, toen door twee deskundigen gedaan, bleek dat de helling der muren reeds van 17 tot 25 Nederl. duimen bedroeg; het daaraan volgende jaar was die helling grooter, een afdoend bewijs dat het gebouw werkte, dat instorting onvermijdelijk, misschien nabij was.
Dien ten gevolge werd van hooger hand op 11 Mei 1854 de sluiting der kerk bevolen, en werden de leden der kerkfabriek, naar luid des artikels 1405 van het Burgerlijk Wetboek en 471-479 van het Strafwetboek, voor alle gevolgen verantwoordelijk gesteld. Dit bevel werd den 17 Mei door den Minister voor de zaken van de R.K. Eeredienst gestaafd. Het kerkbestuur kon noch mogt zich verzetten tegen deze gegronde maatregelen.
Men voedde toen nog de hoop, dat eene herstelling met goed gevolg mogelijk was; de werken daartoe vereischt werden geraamd op 13700 Ned. Gl. Ten einde de middelen te bekomen om deze som te dekken, werd door den Pastoor-Deken het volgende adres aan de inwoners van het kerspel en van de stad gerigt.
| |
A mes chers paroissiens, - aux habitants de Maestricht! MM.,
L'église de St-Martin se trouve réduite à un état de vétusté tel, que les plus grandes réparations sont devenues indispensables.
Les frais qu'elles nécessiteront, s'élèvent à 13700 florins, et nous ne sommes pas en état d'y faire face.
S'il était question d'embellissements inutiles, d'oeuvres de fantaisie ou de luxe, ou bien si notre intérêt personnel était en jeu, nous n'aurions garde de nous adresser à vous pour réclamer l'assistance de votre charité.
| |
| |
Mais, maintenant qu'il s'agit d'une chose aussi indispensable qu'une église dans une paroisse, maintenant qu'il s'agit de sauver la seule église qui existe à Wyck, nous nous adressons à vous avec confiance; et puisque c'est pour Dieu que nous demandons l'aumône, nous ne rougissons pas de tendre la main en vous engageant à contribuer généreusement à cette oeuvre si honorable et si profitable.
I. Oui, nous disons qu'il est honorable de contribuer à l'érection et à la conservation d'une église, et aux yeux de l'homme de foi la chose n'est pas douteuse.
Pour lui ce n'est pas une oeuvre indifférente, parce qu'à ses yeux l'église est la maison de Dieu, le palais du Roi de gloire qui a son trône dans les cieux, mais qui se plaît à habiter parmi les enfants des hommes. (Prov. VIII, 31.) Et, si ce Roi de Majesté n'a pas besoin de l'éclat de l'or et du marbre pour orner sa demeure au ciel, parce qu'il est à lui-même son sanctuaire, il veut néanmoins que, sur la terre, son temple se distingue de la demeuredes mortels; il veut que l'homme, réunissant les ressources du génie et des talents, des richesses et des arts, s'efforce de lui préparer un palais, sinon digne de sa souveraine grandeur, du moins propre à rappeler la gloire du monarque des cieux.
Dieu lui-même ne fut-il pas l'architecte de ce premier tabernacle que Moïse lui érigea dans le désert (Exod. XXV 9), aussi bien que de ce temple magnifique que Salomon lui dédia à Jérusalem? (Par. I. XXVIII. 19.)
Et, malgré le dénuement et la solitude où se trouvaient les Israélites dans les sables de Sin, le Seigneur n'exigea-t-il pas les étoffes les plus précieuses, les sculptures les plus remarquables, l'or et l'argent et les pierres de prix, pour orner ce tabernacle, qui après tout n'était qu'une tente de voyageur? (Exod. XXV. 4. 5. 6.) Et plus tard les richesses de tout un règne, fruits des nombreuses victoires de David, ne furentelles pas réservées et consacrées à la construction de ce temple de Salomon, le plus beau que le soleil éclairât jamais? (Par. 1. XXVIII.)
| |
| |
Ces trésors étaient plus que suffisants pour achever ce monument, et cependant Israël tout entier réclama l'honneur de pouvoir y contribuer de son or et de son argent, et le peuple se réjouit en promettant ces offrandes volontaires, parce qu'il les offrait de tout son coeur au Seigneur. (Par. I. XXIX. 6.)
Mais Dieu lui-même a voulu nous faire connaître à quel point il estime que c'est un honneur pour l'homme de pouvoir lui élever une demeure. David, son serviteur, en fut jugé indigne. Malgré l'éclat de la royauté et l'éminence de ses vertus il fut rejeté de Dieu. Ses mains guerrières, pour avoir versé le sang sur le champ de bataille, n'étaient plus assez pures aux yeux du Seigneur pour lui bâtir un temple. En présence des princes d'Israël et des chefs des tribus, ce grand roi fit cet aveu: J'avais voulu bâtir un temple pour y déposer l'arche de l'alliance du Seigneur, le marche-pied de notre Bieu, et j'ai tout préparé pour le construire. Mais Dieu m'a dit. ‘Tu ne bâtiras pas une maison à mon nom, parce que tu as répandu le sang.’ C'est à Salomon que cet honneur fut réservé. (Par I. XXVIII 1. 2. 3.)
Et cependant qu'étaient-ce que ce tabernacle du désert et ce temple de Jérusalem? Peut-on dire qu'ils étaient la demeure de Dieu comme le sont nos églises? J'ai élevé un temple à votre nom, disait Salomon, et Dieu, dans une vision, lui déclare qu'il a sanctifié ce lieu pour que son nom y soit à jamais, sanctificavi locum istum ut sit nomen meum ibi in sempiternum. (Par. II. VII. 16.)
Mais dans nos temples ce n'est pas le nom de Dieu, c'est Dieu lui-même qui y fait son séjour et sa résidence.
C'est ce que comprenaient les Constantin, les Hélène, les Charlemagne, les Louis de France, les Jules II, les Léon X, tant de monarques et de pontifes célèbres, lorsqu'ils songèrent à illustrer leurs règnes par l'érection de ces merveilleuses basiliques qui font l'admiration des siècies. Ils se plaisaient à faire ainsi à Dieu l'hommage de leur puissance et de leurs richesses, et se faisaient gloire d'apporter de leurs propres mains les matériaux nécessaires. Et à leur exemple les fidèles
| |
| |
s'empressaient de contribuer selon leur pouvoir à l'embellissement de la maison de Dieu.
Et maintenant refuser son aumône à une oeuvre aussi glorieuse et contribuer à toutes sortes d'oeuvres profanes, ne serait-ce pas s'exposer aux plus justes reproches de la part de Dieu? Si notre divin Maître se plaignait autrefois aux Juifs de ce que les renards ont leurs tanières, tandis que le fils de l'homme n'avait pas une pierre pour y reposer la tête, ne pourrait-il pas nous adresser des plaintes plus amères et plus fondées en nous disant: Grâce à vous, les danseurs et les baladins ont leurs palais, les animaux après leur mort ont leurs musées, et le Roi de gloire n'a qu'une masure indigne dont vous ne voudriez pas pour demeure.
II. Il n'est pas seulement glorieux, mais encore avantageux de contribuer à l'érection ou à la conservation de la maison du Seigneur!
Ce n'est pas sans doute à l'ambition ni à la vaine gloire que nous devons ces belles cathédrales que le Moyen-Age vit s'élever à Cologne, à Anvers, à Bois-le-Duc, à Milan, à Strasbourg etc. Les noms de leurs fondateurs n'ont pas été gravés sur le bronze, ni affichés à leurs murailles. Et cependant ces âmes généreuses n'ont pas perdu le fruit de leurs peines et de leurs largesses. Elles savaient, grâce aux lumières de la foi, qu'en contribuant à l'érection de ces pieux monuments, elles devenaient participantes aux mérites de toutes les bonnes oeuvres qui s'y pratiqueraient dans la suite des siècles, vu la relation qui existe entre une cause volontaire et un effet prévu.
Ainsi en est-il encore aujourd'hui. En contribuant à la conservation de l'église en question, on devient participant aux mérites de tous les actes de religion, de toutes les pratiques de piété, en un mot, de toutes les bonnes oeuvres qui s'y accomplissent dans tous les temps. Et cependant, que de saints sacrifices y seront offerts, que d'offices divins, que de prédications salutaires, que de cérémonies religieuses y auront
| |
| |
lieu? Que de Saints Sacrements y seront conférés, que d'âmes régénérées dans les eaux du baptême, réconciliées dans la pénitence, nourries du pain des anges, fortifiées des dons du St. Esprit! que de prières y seront versées, que d'aumônes données, que de vertus pratiquées, et cela dans la suite des siècles? Longtemps après que vous aurez quitté la vie de ce monde et que vos ossements reposeront dans la tombe, longtemps après que votre souvenir aura passé et que personne ne songera plus à vous, votre âme trouvera encore dans l'autre vie des soulagements incessants, par la part qui lui reviendra des bonnes oeuvres qui se pratiqueront dans cette église.
Et quoi d'étonnant: Ce que vous allez faire, est une aumône. Et si l'aumône efface la peine du péché, comme l'eau éteint le feu (Eccl. III. 33), quelle ne sera pas l'efficacité d'une aumône qui se fait directement en vue de Dieu?
Lorsque, au grand jour des récompenses et des châtiments, Dieu ne se souviendra, ce semble, que des oeuvres de charité et des aumônes faites au prochain, parce qu'il les regardera comme faites à lui-même, oubliera-t-il, croyez-vous, que vous avez contribué à cette oeuvre insigne de lui procurer une demeure convenable? Croyez-vous qu'en invitant au paradis toutes les âmes charitables, par ces douces paroles: Venez, les bénis de mon père, possédez le royaume qui vous a été préparé dès le commencement du monde; car j'étais étranger, et vous m'avez accueilli, etc. Je vous le dis en vérité, qu'autant de fois que vous l'avez fait à l'un des moindres de mes frères, vous l'avez fait à moi-même. (St-Matthieu 25.) Croyez-vous qu'il oubliera ceux qui lui ont fourni directement à lui-même une demeure, et qui l'ont accueilli dans un sanctuaire digne de lui. Oh! il n'en sera pas ainsi! Les plus amples bénédictions leur seront assurées dès cette vie et dans l'autre.
Nous ne pouvons nous empêcher de signaler ici à nos chers paroissiens et à ceux que les liens de la parenté rattachent à l'ancienne paroisse de Wyck, un motif tout particulier. Pourraient-ils d'un oeil indifférent voir tomber en ruine ce monument
| |
| |
à l'ombre duquel reposent les précieux restes de leurs ancêtres, qui s'indigneraient avec raison s'ils pouvaient voir leurs descendants, par une coupable indifférence, permettre que leurs cendres fussent troublées dans leurs tombes, et que ce monument qui leur a prêté pendant des siècles un paisible abri, tombât sans qu'une main charitable songeât à le soutenir!
Oh! si ces considérations pouvaient inspirer à nos chers concitoyens quelque chose de ce zèle et de cette générosité qui transporta les Israélites à la construction du tabernacle dans le désert! Oh! si nous avions le bonheur de voir, comme le chef Hébreu, les offrandes dépasser le nécessaire et de nous trouver obligé comme lui d'annoncer au public la défense d'en offrir de nouvelles! (Exode XXXVI. 6.)
Accompagné d'un des membres de notre honorable conseil de fabrique, qui est à l'égard de l'église ce qu'est le tuteur à l'égard de l'orphelin, nous nous présenterons en personne à la demeure de nos chers paroissiens et de nos charitables concitoyens. Nous accepterons tous les dons, sans dédaigner l'obole de la veuve, qui fut si agréable à Jésus-Christ, parce qu'en donnant une obole, elle donnait tout son avoir. Et, pour faciliter la chose, on pourra verser en une fois son aumône ou bien souscrire pour une somme payable à différents termes. La liste de souscription sera déposée et soigneusement conservée dans les archives de l'église, comme un document précieux de zèle pour la gloire de la maison de Dieu et comme un exemple de foi pour la postérité. En outre, des aumôniers feront chaque semaine le tour de la paroisse, pour percevoir les dons que l'on veut encore continuer jusqu'à l'achèvement de cette oeuvre éminente.
La reconnaissance nous fera un devoir de recommander les bienfaiteurs de notre église paroissiale d'une manière toute spéciale à la bienveillance de Dieu, qui se chargera pour nous de leur accorder en retour une large récompense!
Wyck-Maestricht, le 3 mai 1854.
Niet te vergeefs werd de milddadigheid van Maastricht's ingezetenen ingeroepen; spoedig waren de beschikbare mid- | |
| |
delen ruim genoeg om te durven wagen tot de besteding der herstellings-werken over te gaan. Die besteding mislukte. Niemand durfde de verantwoordelijkheid van het werk op zich nemen. Als uit eenen mond verklaarden de deskundigen, dat eene afdoende herstelling, met uitzigt op blijvend goed gevolg, zoo al uitvoerbaar, uiterst moeijelijk, uiterst kostbaar was geworden; dat het de vraag was of, met opoffering van duizende gulden, het gebouw nog eenige jaren konde behouden worden.
Ten einde het kerspel, in die omstandigheden, niet langer van eeredienst verstoken bleef, werd eene noodkerk gebouwd.
De toren ten minste, zoo dacht men, behoorlijk hersteld, kon gered worden. Ook deze hoop moest spoedig verdwijnen.
Meerdere deskundigen, die zich met een onderzoek daarnaar hadden belast, gaven de met redenen omkleede verklaring af, dat ook de toestand van den toren gevaar dreigde, dat ook hij voor blijvende restauratie niet vatbaar was.
Gevoelig moest die laatste slag het kerkbestuur treffen. Gelukkig echter vond het toen genomen besluit; om tot den bouw eener geheel nieuwe kerk over te gaan, overal deelneming, overal welwillendheid en ondersteuning.
De vrijwillige bijdragen hadden met de inschrijvingen eene som bereikt van nagenoeg fl. 12000.’ - De stad, de provincie en het Rijk gaven uitzigt op subsidien.
Aalmoezeniers belastten zich met het houden eener wekelijksche collecte in de parochie; het bedrag daarvan bedraagt tot heden ruim f750.’
Eene inschrijving voor 5 of 10 centen per week, gedurende 3 jaren, werd geopend.
Onder het ijverig patronaat van Beschermers beider kunne, leverde deze inschrijving, met de bijzondere giften, reeds eene som van ruim f5000.’.
Er werd verlof gevraagd en in Mei 1856 verleend, tot het houden eener loterij van 30000 nummers, ten bedrage van 50 centen ieder. Er waren 30 prijzen, aan het meerendeel waarvan, op de tentoonstelling der Limburgsche nijverheid, eene
| |
| |
onderscheiding was ten deel gevallen. Het slagen dezer loterij, die ten voordeele der kerk nagenoeg f9000.’ opbragt, is vooral te danken aan den ijver en de warme behartiging der leden van de commissie die dezelve bestuurde.
Intusschen was het ontwerp voor de nieuwe kerk voorbereid. Het Kerkbestuur had op den voorgrond gesteld, dat het gebouw, ruim genoeg met betrekking tot de bevolking van het kerspel en hecht van zamenstelling, bij de meeste eenvoudigheid echter door zijn bouwtrant volkomen moest strooken met het doel zijner bestemming. De plannen van den heer P. Cuypers beantwoordden ten eenemale aan de gestelde eischen, en werden door het bestuur, voorgelicht door eene commissie van deskundigen, aan de goedkeuring der betrokken autoriteiten onderworpen. Deze goedkeuring werd verleend, en de lof dien het ontwerp overal inoogstte, de bijval die aan het daarvan ingezonden model op de tentoonstellingen te Maastricht en te Amsterdam mogt te beurt vallen, bewezen dat de architect zich meesterlijk van zijne taak had gekweten.
De plaats, waar het nieuwe gebouw zal verrijzen, kon geene andere zijn dan die waar de oude kerk stond, dan die waar sedert eeuwen Wijk's ingezetenen hunne gebeden tot den Hooge stuurden, waar de asch van zoo velen hunner voorouders rust. Niet dan om redenen van overwegend belang zoude het kerkbestuur eene andere plaats, ware zij voorhanden geweest, hebben kunnen kiezen.
Den 27 Januarij jl. had de besteding der nieuwe kerk plaats. De aannemingsprijs overschreed de raming niet merkelijk. De bekwame aannemer, de heer J. Bremken, zal, zoo wij vertrouwen, door spoedige en deugdelijke uitvoering van het werk, zijne gunstige bekendheid staven.
Dadelijk na de verleende goedkeuring der besteding, werd met de afbraak der bestaande kerk begonnen, en kon men zich toen overtuigen dat haar toestand nog gevaarvoller was dan men had aangenomen.
| |
| |
|
|
Auteursrechtvrij