De Dom van Utrecht
(1965)–E.J. Haslinghuis, C.J.A.C. Peeters– Auteursrechtelijk beschermdGa naar margenoot+ B. De torenGa naar margenoot+ litteratuur. Beschrijving van de Domtoren in een Hs. van ca. 1650 (Catal. bibl. van het Gemeente-archief nr 282); f.j. nieuwenhuis, De Domtoren (in: Oude bestaande gebouwen, uitgeg. door de Mij. van Bouwkunst 1904, tekst bij pl. 220); dez. in: Bull. Ned. Oudh. Bond 1906, blz. 65 vv.; a.w. weissman in: Opmerker 1904, blz. 347 vv. en blz. 353 vv.; a.l. van den broeke, De geschiedenis van den Domtoren te Utrecht (in: Orgaan v.d. Bond van Technische Ambtenaren 1929, afl. 11-13 en 15-16); s. muller fz, De Dom van Utrecht (Utrecht 1906), blz. 18 vv.; dez., Het schip van den Dom (in: Oude bestaande gebouwen 1905), blz. 8 noot 1, blz. 14, blz. 16 n. 1 en 2, blz. 17; e.h. ter kuile, Duizend Jaar Bouwen in Nederland 1 (Amsterdam 1948), blz. 196; m.d. ozinga, De Gothische kerkelijke bouwkunst (Amsterdam 1953), blz. 18 vv.; p.t.a. swillens, Een tekening van den Domtoren van P. Saenredam (in Jb. Oud-Utrecht 1951, blz. 35 vv.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 405]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 372. Toren uit het westen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 406]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een gekleurde tekening hiernaar = Catal. top. atlas suppl. nr 1190, een schilderij door a.j. derkinderen in het Centraalmus. (Catal. nr 1414); op een portret (ca. 1500) thans in de V.S. van Amerika (een reproductie = Catal. top. atlas nr 881*); op een paneel (xvia) van een Westfaalse meester, voorstellend de Drie Koningen, in het Wallraf-Richartz Museum te Keulen; op de rechtervleugel van een altaarstuk (ca. 1530) van de fam. Snoy in het Centraalmus. =Catal. schild. nr 290; op een altaarstuk (Maria en de H. Elisabeth) in het Nat. Mus. te Napels (Catal. 18, nr 84438). Verder op talrijke gegraveerde stadspanorama's en profielen als die door i. van vianen (1598, zie Catal. top. atlas nr 19), h. verstralen (1604, zie ald nr 72), naar i.c. droochsloot (1625, zie ald. nr 66); h. saftleven (1648 en 1669, zie ald. suppl. nr. 82 en 97). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 407]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 373. De toren en de ruïne van het schip uit het oosten. Schilderij door J. van Kessel, 1675
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 408]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 374. Ruïne van het schip en de toren uit het oosten. Tekening door Jan de Beyer, 1749
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 409]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
= Catal. top. atlas nr 646; - detail van een stenen borstwering, gekl. tek. (1836) = Catal. top. atlas nr 647. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verval en restauratieGa naar margenoot+litteratuur. f.j. nieuwenhuis, De restauratie van de Domtoren te Utrecht (Utrecht z.j.);Ga naar margenoot+ g.w. van heukelom. Geschiedenis en herstellingswerken van de Domtoren tot 1929 (Utrecht 1929), besproken door w. bruin in Bouwk. Weekbl. 1929, blz. 461; jaarverslagen 1903-1928 van de Commissie voor de herstellingswerken aan het Gemeentebestuur; w. stooker, Beredeneerd overzicht van de herstellingswerkzaamheden tot 1931 (31 blz. in machineschrift); Orgaan van de Bond van technische ambtenaren in overheidsdienst 1929, nrs 11, 12, 13, 16 en 17; th. haakma wagenaar, De eerste omloop van de Domtoren in de xive en xve eeuw (in Jb. Oud-Utr. 1934, blz. 58 vv. en 62 vv.); dez., De spits van de Domtoren (in Jb. Oud-Utr. 1938, blz. 25 vv.); f.j. nieuwenhuis, Brief aangaande de spits, gevoegd bij een potloodschets en de ‘Notitie’ van ca. 1800 (zie onder Afbeeldingen). De cycloon van 1674 bracht de toren bij verre na niet de ontzaglijke schade aan, welke het schip te lijden had. Saftleven's ‘Ruynne’-tekening nr xi toont dat hoofdzakelijk de balustrade van de eerste omgang, een aantal waterspuiers en hier en daar de muurbekleding werden aangetast. NietteminGa naar voetnoot1, door de weinige zorg in de volgende eeuwen aan het onderhoud besteed, namen de tekenen van verval toe. Er werden rapporten over uitgebracht, waarbij men zelfs rekening hield met algehele afbraak van het bouwwerk. In 1823 en volgende jaren, toen de gemeente het onderhoud had overgenomen van Domeinen, nam zij enige voorzieningsmaatregelen (verankeringen, dichten van scheuren). De storm van 1836 veroorzaakte aanzienlijke schade vooral aan het achtkant. De herstellingen richtten zich onder de stadsarchitecten f. van embden en j. van maurik allereerst op het verstevigen van dit laatste door het inbrengen van een ijzeren harnas, het hier en daar vervangen van vergaan tufsteenwerk door Utrechtse handvormklinkers, het aanplakken van bekledingsstukken en Portlandcement, het insteken van ankers en beugels, terwijl toen naar ontwerp van laatstgenoemde gietijzeren balustrades op de omgangen en gaanderijen werden gesteld en het plint onder aan de toren in Portlandsteen werd aangebracht. Een nieuw onderzoek, tot in de fundamenten, door de directeur van Gemeentewerken f.j. nieuwenhuis, leidde in 1898 tot een doorwerkt rapport, vergezeld van een restauratieplan door architect g. de hoog hz. Het is dit plan dat onder de auspiciën van een commissie bestaande uit dr. p.j.h. cuypers, voorzitter, f.j. nieuwenhuis, secretaris en c. muysken, en onder toezicht van de adj. hoofddirecteur van Gemeentewerken h. van hilten werd uitgevoerd, te beginnen met het achtkant en de daartegen aangebouwde traptoren, het meest aangetaste deel van het bouwwerk. Een steiger en een hijsbrug werden van lieverlede om de verdiepingen opgeschoven en lager neergelaten. Het begin van de herbouw (1901) merkte men met de letter alpha in de bovenste (nu in bergsteen uitgevoerde) trapgewelven van het tweede vierkant. Het was n.l. hier dat, vooral tengevolge van het doorroesten der verankeringen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 375. Maquette van de Domtoren. Zuid- en oostgevel
Afb. 376. Maquette van de Domtoren. Noord- en westgevel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van zeventig jaar geleden, de ontzetting het gevaarlijkst bleek. Niet alleen de aan het harnas hangende traptoren moest daarvoor gesloopt worden, maar ook het muurwerk van het tweede vierkant tot welhaast 3 m onder de tweede omgang. Alle ankers werden nu verwijderd. De volgende fasen in de werkzaamheden waren:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 377. De toren uit het westen, vóór 1901
bij de restauratie betrokken bouwmeesters, werkmeesters, opzichters:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bij de restauratie gebezigde materialenGa naar margenoot+Het overgrote deel hiervan is kalksteen uit Noord-Frankrijk en België, vooral Euville en Mézangère; verder Devonische, Munot, Reffroy, Brauvilliers. Voorts aanzienlijke hoeveelheden tuf, Weibern, Ettringer, ook in blokjes voor bekleding; trachiet (Weidenhahn), Westfaalse en Beierse zandsteen (Oberkirchen, Gildenhausen, Nivelstein, Nesselberg, Dürkheim, Médard, doch ook La Rochette); in de laatste jaren Beiers graniet (trap tegen het achtkant), schelpkalksteen (Krensheim, o.a. voor de oostelijke balustrade der kapel van Egmond). Tenslotte enige honderdduizenden stuks baksteen, meest reuzemoppen, ook Utrechtse handvormsteen en IJsselsteen. De plint onder langs de toren en de beide wanden van de doorgang is, op enkele stukken rode zandsteen na, van Portlandsteen (1825). Balken van gewapend beton werden gelegd aan de voet van het tweede vierkant en onder de vloer van de tweede gaanderij; in de doorgang een laag van hetzelfde materiaal boven het keldergewelf. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BouwberichtenGa naar margenoot+1321 Eerste steenlegging volgens gedenkstenen in de toren, zie onder Opschriften 1 en 2, blz. 457. Dit feit wordt ook medegedeeld door beka, Chronica blz. 112, die de gedenksteen 1 citeert; volgens de Utrechtse Kroniek over de jaren 65-1477 (Gem. Arch. Bibl. Suppl. nr 9, blz. 23) zou de eerste steen gelegd zijn door deken Jacob van Oudshoorn en kanunnik Gijsbert van Everdingen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
AfmetingenGa naar margenoot+Het grondvlak van de toren is een vierkant van 19,30 a 19,50 m zijde (72 Utr. voet van 0,268 m)Ga naar voetnoot1. Het fundament breidt zich 6 voet rondom buiten de toren uit, zodat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MICHAELSKAPEL
ACHTKANT
BEGANE GROND
TWEEDE VIERKANT (KLOKKEN-VERDIEPING)
KELDERS
EGMONDSKAPEL
Fig. 43. Plattegronden van de toren
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 44. Doorsneden van de toren, naar het noorden en naar het oosten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het standvlak niet meer dan 84 voet (22,50 m) in het vierkant meet (F.J. Nieuwenhuis). De vloer van de kelder ligt 4,60 m diep, zijn muren (fundament) hebben een dikte van 6,60 m aan de noord- en de zuidzijde, voor de west- en de oostzijde gelden ongeveer dezelfde maten. De onderste der drie geledingen meet 19,30 m buitenwerks in de breedte bij 38,60 m (144 voet) in de hoogte. Muurdikte, ongerekend het plint, 4,65 m resp. 4,90 m. De breedte van de doorgang is 4,13 m, de hoogte van de begane grond tot de nok van de overwelving 10,25 m. De vloer der eerste verdieping van dit vierkant (de St. Michaelskapel) bevindt zich op 11,25 m hoogte. Het massief der kapel is 15,50 m (58 voet) breed en tot aan de nok van het gewelf 13,45 m hoog. De muren zijn hier aanmerkelijk minder zwaar, n.l. 2,80 m, doch de beren of nispijlers op de hoeken en in het midden der zijden voegen er een verzwaring van ruim 0,53 m (2 voet) aan toe. De breedte dezer beren is 1,34 m (5 voet). Van de tweede verdieping (de z.g. kapel van Egmond), 25,25 m hoog gelegen, zijn de afmetingen wat het muurwerk en de verzwaringen aangaat, gelijk aan die van de onderliggende kapel. Hoogte: 13,30 m. het tweede vierkant beginnend op 38,60 m en hoog 29,48 m (110 voet) meet buitenwerks 16,34 m in het vierkant binnen de omlopende gaanderij, welke door de ook hier uitgespaarde diepe nissen de muurdikte terugbrengt tot ruim 2 m behoudens de 4 voet brede, 3 voet diepe versterkingen op de hoeken en langs de nissen. Het achtkant begint op 69 m, het is 26 m hoog (de balustrade medegerekend 27,60 m) en beslaat een breedte van 13,50 m, de hoekpijlers zijn gem. 1,60 m zwaar. De bovenste omloop tenslotte ligt op bijna 95 m hoogte. Met de spits die tot 106,75 m reikt en het bekronende kruis met de erop gestelde windvaan komt men tot een totale hoogte van 112,50 m boven de begane grond. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Oorspronkelijk gebezigde materialenDeze zijn van grote verscheidenheid en nog al eens door elkaar toegepast. De kern van het gebouw is doorgaans uitgevoerd in baksteenGa naar voetnoot1 van 28,5 × 13,5 × 7,5 cm. In de keldermuren echter zwaarder: 29 à 30 × 14 × 7,5 cm, 10 l. 86 à 88 cm, in Vlaams verband. Tot aan de eerste omgang bekleding van baksteen bij de restauratie van 1830 vv. aangebracht ter vervanging van tuf. De kapellen van de eerste en tweede verdieping vertonen inwendig het forse formaat (zelfs tot 30 cm) en verband. Nog ter hoogte van de geboorte der nissen in het tweede vierkant vindt men dit, ook in de scheimuren van de beierij en in het onderste deel van het achtkant. Op enkele plaatsen geglazuurde gele steen n.l. onder in de nissen en in de muur van de traptoren van het tweede vierkant. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 45. Dom. Opgraving in het koor met fundering van noodsluiting en tegelvloeren. Naar opmeting van W.C. de Haan 1922
Fig. 46. Dom. Detail van fig. 45. Tegelvloer vóór koortrede
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 47. Dom. Sacristie, plattegrond en noordgevel, vóór de restauratie, naar tekeningen van J. Kuiler 1917
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 48. Westgevel van de Domtoren, onderste geleding. Restauratie-voorstel van F.J. Nieuwenhuis ca. 1900. De donkere tint duidt de te restaureren partijen aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Fig. 49. Westgevel van de Domtoren, tweede en derde geleding. Restauratie-voorstel van F.J. Nieuwenhuis ca. 1900 De donkere tint duidt de te restaureren partijen aan.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 378. De toren uit het noordoosten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 379. De toren uit het zuidoosten, vóór 1901
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 380. Domtoren uit het zuiden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 381. De toren uit het westen. Pentekening door Jan de Beyer, 1746
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als bekledingsmateriaal komt, vooral aan de dampijlers van het eerste vierkant, tufsteen voor, ook in de wanden van de doorgang. Voor de hoekblokken van de twee vierkanten Bentheimer-zandsteen. Verder is hier ook aan dagkanten en bogen trachiet verwerkt en Naamse steen (Devonische kalksteen), b.v. aan de scheibogen in de St. Michaëlskapel. In de plint van het eerste vierkant is hier en daar rode zandsteen bewaard gebleven, ook aan een gedeelte der treden van de trap naar de St. Michaëlskapel. De hoekpijlers van het achtkant bestaan uit een mengeling van zandsteen, tuf en Naamse steen. Blijkens de Bouwrekeningen zijn op het eind der Middeleeuwen voor herstellingen (o.a. 1517-1518) grote hoeveelheden Bentheimer en Munstersteen ingeslagen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiggingDe toren staat aan de west-, noord- en oostkanten thans geheel vrij, aan de zuidzijdeGa naar margenoot+ is hij door een smalle ten dele overbouwde gang gescheiden van het moderne Ontvangstgebouw (1930) dat de plaats inneemt waar eens het gebouw van het Bisschoppelijke Consistorie (zie blz. 167) en zijn opvolgers (1540-1927), een herberg, laatstelijk een steenhouwersatelier, stonden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BeschrijvingGa naar margenoot+De toren is opgebouwd in drie geledingen, waarvan twee in de vorm van een parallelepipedum (in het vervolg als ‘vierkant’ aangeduid), de derde in die van een achtkant (afb. 372). Door het inspringen van de tweede en de derde (zie voren onder Afmetingen) ontstaat aan de voet van elk dezer ruimte voor een uitwendige omloop welke omgeven is door een balustrade met hoek- en tussenpinakels. De geslotenheid en massiviteit van het torenlichaam neemt naar boven toe af. Het onderste vierkant, dat drie bouwlagen bevat, vertoont om de gelijkvloerse slechts continu muurwerk, afgezien van de westelijke en de oostelijke openingen van de doorgang alsmede enige venstertjes en lage poortjes, terwijl hogerop de geheel dichte achterwanden der reeksen diepe nissen tussen massieve hoek- en middendammen alsook de ondoorbroken borstweringen aan deze geleding evenmin enige lichtheid verlenen. Het tweede vierkant vertoont veel vlakker nissen en, in het midden van elke zijde, een over de gehele hoogte opgaand venster in welks onderste deel de galmborden zijn aangebracht. De derde geleding is aan alle acht zijden open en fungeert in haar doorzichtigheid als lantaarn waarin het klokkenspel is opgehangen. De ontstentenis van buiten het hoofdsilhouet uitspringende contreforten met hun verjongingen, pinakels enz. draagt bij tot de blokvormige verschijning van het monument, waaraan de ommanteling van de kern der onderste bouwlagen een bijzonder archaïsch karakter verleent, als zou er een oudere kern in bewaard zijn.
ondergronds. Een in het midden van de zuidmuur van het eerste vierkant aanwezigeGa naar margenoot+ rechthoekig poortje geeft toegang tot een rechte steektrap van 18 treden waarover, eveneens trapgewijs dalende, 13 rondbogen zijn geslagen (afb. 382). Zij leidt naar de ruimte onder de vloer. De as van de trap staat niet nauwkeurig loodrecht op de zuidmuur. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 382. Kelderingang met trap en overkluizing. onder de toren
De lichte afwijking naar rechts zal te verklaren zijn uit de niet geheel haakse aansluiting van de toren bij de onderbouw van het xiiie eeuwse gedeelte van het Consistorie (in 1320 vv gewijzigd, zie blz. 167). De in grote baksteen opgemetselde kelder bestaat uit drie met (vernieuwde) tongewelven overdekte en met rode plavuizen (xxa) bevloerde, evenwijdige gangen, 8 m lang, 3,30 m hoog, in de richting west-oost, de middelste 2,20, de andere ruim 1,40 m breed. De zware muren welke deze gangen scheiden, worden in het midden beiderzijds geopend door een spitsbogige dwarsgang ter lengte van ruim 2 m waardoor zij met elkaar in gemeenschap staan (fig. 43). De noordelijke dwarsgang heeft een breedte van 1,80 m. De zuidelijke versmalt zich halverwege van 1,30 tot 1,10 m, aldus een sponning vormend waarin een deur kon draaien. Ga naar margenoot+ Een in de dikte van de muur gespaarde sleuf herinnert eraan dat hierin een boom kon schuiven ter afsluiting van de achterliggende ruimte, die n.l. als gevangenis dienst deed. In de zuidoost- en in de noordwesthoek achter een segmentbogige nis aanwezige vierkante kokers uitmondend onder in de torenplint zorgden voor de luchtverversing. Ga naar margenoot+ eerste vierkant (afb. 378-380). Behoudens enkele oorspronkelijke stukken van rode zandsteen is de plint van Portlandsteen (1825). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 427]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drie gevels van dit vierkant, in bergstenen hoekblokken gevat, zijn tot aan de eerste gaanderij geheel van grote baksteen, hogerop aan de bij de restauraties grotendeels vernieuwde muurdammen eveneens met tufsteen verrijkt. De oostelijke, naar de vm. Bisschopsloge en haar onderbouw gewende, gevel is met tufsteen bekleed. De doorgangsopening in de westwand, ter breedte van ruim 4 m en met kruinhoogte van 10 m, ligt vrij diep terug in een spitsbogige nis, opgaand naar de gehele hoogte van het vierkant en is ook zelf met een spitsboog overtoogd. De dagkant van deze nis bestaat a.h.w. uit twee smalle, spitsbogig gewelfde traveeën, van elkander gescheiden door muurstijlen. De voorste van deze nissen is eenvoudig behandeld, de achterste vertoont traceringen en een nokversiering. Aanvankelijk was de nis minder diep. De voorste smalle travee is een toevoeging (xv-xvi).Voor de opening in de oostwand geldt in hoofdzaak hetzelfde. De wand zelf echter vertoont enige verschillen. Te wz. en op ruim 2 m afstand van de doorgang vindt Afb. 383. Doorgang van de toren naar het oosten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 428]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men liseenachtige uitmetselingen (10 m hoog) en tussen deze en de doorgang tweevoudige nistraceringen met drielobbige boogjes waaronder tweemaal twee draagkorven of beeldconsoles (vernieuwd) en onmiddellijk naast de doorgang kraagstenen met gewelfaanzetten. Verder ligt boven de oostelijke opening een plat. Traceringen, uitmetselingen en kraagstenen zijn overblijfselen van de onderbouw van de verdwenen Bisschopsloge. Voor de iets hoger links aanwezige rechthoekige nis zie verderop (Bisschopsloge). In het midden der overigens geheel gesloten en vlakke zuid- en noordwanden onderbreekt een rechthoekig poortje de 2,20 m hoge plint. Het zuidelijke verleent toegang tot de voren beschreven trap naar het ondergronds, het noordelijke tot een vierkante spiltrap naar de St. Michaëlskapel. Een vijftal smalle vensters boven en terzijde van het noordelijke bezorgt de verlichting, ook van een te halverwege, westelijk van de trap, toegankelijk privaat. Afb. 384. Nistoppen, afkomstig uit de doorgang
Afb. 385. Nistoppen, afkomstig uit de doorgang
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 429]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Westelijk van elk der trappen is een rechthoekige uitsparing bestemd voor de afvoer uit hoger gelegen latrines. De doorgang (afb. 383) is overkluisd met een doorgaand spitsbogig gewelf opGa naar margenoot+ geprofileerde ribben waarvan de bredere buitenste (over resp. de westelijke en de oostelijke ingang) rusten op (vernieuwde) kraagstenen. De ribben verdelen het gewelf in vijf vakken, elk buitenste vak in tweeën gedeeld door een smallere rib, en van het binnenste bredere (want zesdelige) vak gescheiden door een zware gordelboog. Langs de nok van het gewelf (meest vernieuwde) driepastraceringen, over het tweede en het derde vak oorspronkelijke zwikvullingen van bladwerk. Over de drie middelste vakken is het gewelf beknot door de uitsparing van rechthoekige werpgaten reikend tot in de vloer van de bovengelegen kapel. Slechts het middelste is nog te gebruiken. Het schijnt vergroot te zijn voor het ophijsen (ca 1505) van de klokken van g. van wou, ofwel reeds vroeger (de ‘Kostverloren’ klok vermeld in 1404, de Mariaklok in 1455, beide van aanzienlijke doorsnede). Bij het oostelijke vak sluit zich nog een smalle travee aan, gedekt met een, eveneens door een middenrib verdeeld, spitstongewelf. Dit gewelf is tegen 1500 geslagen om de vloer van de Bisschopsloge te dragen. In de smalle travee buiten het westeind van de doorgang bevinden zich in de noordwand en op dezelfde hoogte als de tegen de oostwand gesignaleerde twee (vernieuwde) draagkorven voor beelden (zie ook verderop bij opschriften). De tufstenen bekleding van elk der wanden bestaat, boven de plint, uit een reeks van elf vlakke driepasnissen, zodanig gegroepeerd dat de binnenste zeven (2+3+2) beantwoorden aan de indeling van het gewelf. Ten w. en ten o. sluit zich nog een paar aan, het oostelijke dus onder het juistgenoemde smalle gewelf, en met overeenkomstige versiering. De zwikken te wz. van de nisboogjes zijn gevuld met (vernieuwde) dierfiguurtjes, de oorspronkelijke waren in de trant van die der wandarcatuur in de kapel van Arkel (zie voren blz. 243 en afb. 384-385). In de middelste nis van elke wand geeft een opening onder een segmentboog in hetGa naar margenoot+ plint van 1825 toegang, en op enige afstand hierboven laat een tweedelig eveneens bij de restauratie hersteld, met luiken te sluiten rechthoekig venster (1,50 m hoog), licht toe, tot de straks te vermelden evenwijdige ruimten. Verder is in elke nis nog een rechthoekige sleuf gespaard waarin de staart van een draagkorf gelijk de bovenvermelde was ingelaten. Vroeger was er te wz. van het vermelde rechthoekige venster op 5 m boven de vloer nog een klein tweedelig venstertje. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 430]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 386. Gewelf van de Michaëlskapel
Afb. 387. Michaëlskapel naar het zuiden
Afb. 388. Kapel van Egmond
Afb. 389. Kapel van Egmond
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 431]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 390. Balustrade van de gaanderij rondom de kapel van Egmond, 1926 (daarna vernieuwd)
Afb. 391. Balustrade, afkomstig van de gaanderij rondom de Michaelskapel
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 432]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 392. Toren uit het westen. Pen en aquarel, omstreeks 1635
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 433]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 393. Kerk en toren uit het noordwesten. Detail uit een gravure van Verstraelen en Droochsloot, 1634
bisschoppen, ‘int groot portael’ of ‘onder den toirn’, welke gemaakt, hersteld, gestoffeerd worden (g.c. labouchere t.a.pl.), een van de beeldhouwers van dit werk was rijk hendricksz (zie p.t.a. swillens in Jb. Oud-Utr. 1950, blz. 72 vv.). Te wz. van de doorgang zijn in het muurwerk twee smalle ruimten (1,60 m bij een hoogte van 9 m en een lengte van 8,80 m) uitgespaard. De ruimten zijn overkluisd met bakstenen tongewelven waaronder een reeks segmentbogen is gespannen. Aan elke kant van de juist vermelde toegang is een nis waarvan de achterwand thans is gedicht, maar die vroeger een luchtrooster bevatte. In de zuidelijke ruimte naast de doorgang heeft men thans een brand-pompinstallatie en een transformator aangebracht. Op 7 m boven de grond begint in de zuidelijke muur een 2,20 m brede steektrap vanGa naar margenoot+ twintig treden (de twee onderste met oorspronkelijk materiaal van rode zandsteen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 434]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 394. Tweede vierkant van de toren uit het zuidoosten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 435]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met tufstenen stootkanten, bij de restauratie hersteld) waarlangs de bisschop de St. Michaelskapel kon bereiken van het Officialiteitsgebouw uit. Vóór de restauratie rees de trap van bijna 2,50 m dieper op, gesteund door een boog die over de doorgang tussen genoemd gebouw en de toren geslagen was (fig. 22). De ingang tot deze met een segmentbogig gewelf gedekte trap is gevat in een dubbele bergstenen omlijsting. Op de negende en tiende trede staat een tweede omlijsting, deze van twee pilasters welke een op met een kop versierde kraagstenen rustende latei dragen. Naast de pilasters scharnierduimen voor een deur. Tussen beide omlijstingen is het gewelf voorzien van een rechthoekig werpgat (van de bovengelegen gaanderij uit te bedienen). Bij de veertiende trede versmalt de trap zich tot 1,40 m. De rechtse kraagsteen is bij de restauratie hervonden. De linkse is modern werk. Een verbreding in het midden der latei schijnt op een middenstijl voor een tweeledige afsluiting berekend te zijn geweest. Ter hoogte van de zesde tot achtste trede opent zich rechts een smalle gang met afdalende trap, vervolgens onder de trap door met twee knikken voortgezet naar een privaat met afvoerkokers. Geheel boven in het gelijkvloers bevinden zich langs de zuid- en noordzijde, onder de vloer van de verdieping twee kelderachtige ruimten waarin men beenderen en kisthout heeft gevonden. Vermoedelijk is de versmalling van de trap aan deze kelders te wijten.
De eerste verdieping die de st. michaelskapel bevat (afb. 378), onderscheidtGa naar margenoot+ zich, zoals reeds aangeduid, door een sterke horizontale, inwaartse, geleding van de muurmassa, doordat ongeprofileerde dammen, merendeels 0,92 m dik, ca. 1,60 m diepe spitsboognissen insluiten (op de hoeken zijn de dammen zwaarder: 1,40 m, de onmiddellijk ernaast staande lichter: 0,60 m, terwijl die welke in de west- en de oostmuur de doorgangstravee begrenzen 1,90 m meten). In het west- en in het oostfront ontstaat zo een rhythmische opeenvolging: 1-2-3-2-1 van de vijf nisbreedten. In de noordgevel, die zes nissen telt, is deze verhouding: 1-2-2-2-2-1. In de zuidgevel is ze verstoord doordat naast het midden de (nader te vermelden) vierkante traptoren is uitgebouwd, waarvan de breedte die van de drieGa naar margenoot+ smalle nissen vertegenwoordigt. Deze toren wordt verlicht door in stijgende orde geplaatste, ten dele met luiken gesloten venstertjes. De kapel was de voortzetting van een oudere, bij de Romaanse Dom behorende,Ga naar margenoot+ vermeld in een oorkonde van 1238 (‘actum in cappella Si Michahelis’) uitgevaardigd door bisschop Otto iii (OkbU ii, nr. 932), verder in oorkonden van 1241, 1297, 1298, 1303 (OkbU ii, nrs. 973, 974; iv nrs. 2894, 2896). In 1297 is er sprake van ‘onsen sael an Sunte Michiels Capelle’, vermoedelijk de zaal van het Bisschoppelijk Officie (zie voren blz. 161 en 167). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 436]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met het oog op de bewoordingen ‘infra urbem’ (zie voren blz. 161) en, in de Ann. v. St. Marie aangaande de brand van 1253: ‘maior turris apud S. Martinum’ achten wij het mogelijk dat het hier een toren van een vóór de Romaanse kerk gelegen atrium betreft. muller en séjourné situeren de kapel op de verdieping van de noordelijke (?) der westtorens, labouchère in een enkele westtoren. Mochten er voldoende gegevens zijn ten bewijze dat de binnenste kern van de kolossale onderbouw van de Gothische toren nog ten dele vóór-xive-eeuws zou zijn, dan kon men veronderstellen dat de tegenwoordige kapel de plaats inneemt van een atrium (poort ?) -kapel. Ga naar margenoot+ Een gaanderij ter breedte van 1,60 m (tussen de dammen 2 m) aan de noord- en zuidzijde toegankelijk langs uit de zijbeuken der kapel opstijgende trappen van negen treden, omgeeft de voet dezer verdieping. Zij wordt beschut door een gesloten borstwering van 0,80 à 1 m hoogte, die in één vlak met de onderbouw is doorgetrokken. In de muurdammen gespaarde, met segmentbogen gedekte openingen maken de passage over de noordelijke resp, de zuidelijke helft der gaanderij mogelijk, zelfs door de hier uitgebouwde traptoren heen. Een rondom doorgaande circulatie wordt belet door de midden in het west- en het oostfront hoog opstijgende dammen. Boven op de borstweringen aan de west- en de oostzijde stonden vóór de laatste restauratie opengewerkte ijzeren balustrades (1840, n.o.v. architect j. van maurik). Aan de westzijde te wz. van de diepe middennis ook laat-Gothische van zandsteen. De borstweringen zijn nu van deze opzetten ontdaan (een der stenen balustrades is geplaatst bij de bouwfragmenten in de kapel van Egmond (afb. 390)). De ‘stant-teyckeningh’ (1636? van saenredam?) in het prentenkabinet der Bibl. Nat. te Parijs (afb. 392) toont, alsook een verdieping hoger, deze balustrades (zie p.t.a. swillens in Jb. Oud-Utr. 1951 blz. 35 vv.). Misschien een tijdelijke verbinding van de kapel met de spiltrapGa naar voetnoot1 naast het huis van de Officiaal (zie voren blz. 86 en vgl. g.c. labouchère in Jb. Oud-Utr. 1928, blz. 26 vv.)? Boven de westelijke frontboog van de doorgang, dus 2,25 m terugliggend t.o.v. de westelijke gevel rijst een hoog venster op waardoor de St. Michaelskapel verlicht werd (thans voor het grootste deel afgedekt met noorse tegels, zie verderop blz. 438). De dagkanten van de met een kruisribgewelf overdekte nis worden door een stijl in tweeën gedeeld, te wz. waarvan spitsboogtraceringen, evenals onderlangs het venster. Wat het oostfront betreft, dit vertoont, evenals gelijkvloers het geval is, verschillen met het westelijke in het bijz. in de middenpartij en weder tengevolge van de aan- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 437]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bouw van de Bisschopsloge. Zo wordt de hoog opgaande middennis hier ca. 8 m boven de doorgang onderbroken door een latei waaronder een geprofileerde rondboog die het kantprofiel van de nis verstoort en de glasvulling van het achterliggende grote kapelraam overschaduwt. Te wz. buiten de aanzetten van de rondboog zijn kraagstenen van het gewelf der Bisschopsloge blijven staan. Verder zijn de wanden en het gewelf van de diepe nis behandeld als aan de westzijde, behalve dat onderaan en onder de dorpel van het grote venster rijke drie- en vierpas-stijltraceringen zijn aangebracht. Op de maquette van 1838 (afb. 375) en op een tekening door J. van Maurik van 1836 (Catal. top. atlas suppl. nr 891) zijn de aanzetten van het gewelf nog aangegeven, alsook te wz. daarvan een ten behoeve van de loge dichtgemetselde torennis. Links boven de oostelijke doorgangsopening merkt men een nis in rechthoekige omlijsting op, zij herinnert aan de hier vroeger aanwezige doorgang van de St. Michaelskapel naar de Bisschopsloge. Voor een nog xixa aanwezige spiltrap tussen deze loge en het schip zie voren bij Schip.
De eerste verdieping wordt over een breedte van 10,20 m ingenomen door de St.Ga naar margenoot+ Michaelskapel (afb. 386). Deze bestaat uit drie even hoge beuken in de richting west-oost. Een 7,20 m wijde en 1,05 m zware geprofileerde rondboog, de binnenste geleding waarvan in Naamse steen, scheidt de midden- van de zijbeuken. Lengte van de middenbeuk 12,90 m, breedte 4,40, van de zijbeuken resp. 10 en 1,80 m. De vloer is met bakstenen geplaveid, in het midden ervan is een rechthoekig werpgat (naar de doorgang).
Over de middenbeuk zijn gewelven in drie vakken geslagen. Het middelste is een kruisgewelf welks geprofileerde bergstenen ribben en gordelbogen rusten op bladwerkkraagstenen (ten dele vernieuwd), terwijl een middenring op een hoogte van 13 m de (onderaan nog oorspronkelijke) ribben opneemt. Elk der twee andere vakken is een spitston. Hierin is dicht naast de gordelboog een vierkant gat gespaard (waarboven thans ten dienste van de electrische verlichting lichtbakken zijn aangebracht). Het middendeel van het gewelf zal xvi uitgebroken zijn t.b.v. het ophijsen der grote klokken. Het opgaande baksteenwerk westelijk en oostelijk in het verlengde van de beide scheibogen is aan de middenbeukzijde boven het lage omlopende muurbanket tot een hoogte van 1,60 m en over een breedte van 1,92 m bekleed met een tufstenen tracering van driepasnissen tussen stijlen met het profiel van een geriemde peerkraal. In de noordwestelijke pijler was een van de tweede gaanderij af toegankelijk privaat uitgespaard waarvan de afvoerkoker uitliep in een ten N. van de toren gelegen put. Aan de west- en de oostzijde is de middenbeuk gesloten door een tussen slanke hoekkolonnetten tot in de nok oprijzend geheel nieuw vierstijlig venster, samengesteld uit een groot aantal vierkante compartimenten waarvan de 3 × 7 resp. 3 × 5 middelste spaarzaam licht toelaten door gebrandschilderde ruiten (1928 door Schouten te Delft), de oostelijke vensterkop is echter bovendien met wit glas gevuld, de andere met baksteenvlechtwerk bezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 438]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vóór de restauratie waren deze vensters dichtgemetseld om de muren te versterken. De kapiteeltjes der stijlen zijn gehouwen naar het voorbeeld van een onder een der vensters gevonden oorspronkelijk exemplaar. Onder het oostelijke venster is de vroeger daar aanwezige altaar-stipes hersteld, herinnering aan de oorspronkelijke bestemming van deze ruimten. Elk der zijbeuken is overkluisd met een zeer langwerpig kruisribgewelf op kraagstenen (van de acht zijn er vier vernieuwd) en met een (eveneens vernieuwde) sluitsteen. Elke beuk wordt verlicht door een hooggeplaatst venster (beglazing nieuw).Ga naar margenoot+ In de zuidbeuk mondt onder een segmentboog de bisschopstrap uit en hiernaast begint onder een dergelijke boog de over de gaanderij uitgebouwde tot aan de eerste omgang opstijgende torentrap (zie voren blz. 435) die met een dubbele steek aanvangt, hogerop in een vierkante spiltrap overgaat. Van deze takt met een zestal treden een steek af, uitkomend op een vóór het hooggeplaatste venster lopende gang. In de muur van de noordbeuk sluit een deur de toegang af naar de van de grond opgaande spiltrap. Terzijde hiervan daalt een tweemaal rechthoekig geknikte trap af naar een lage ruimte (thans in gebruik als serveerruimte) welke onder de gaanderij is uitgespaard. De noordelijke venstergang is niet rechtstreeks van binnen uit te bereiken, doch slechts buitenom langs de omgang. Deze 1,30 m brede, van een borstwering voorziene, gangen heten te eniger tijd dienst gedaan te hebben als tribunes voor resp. een zangkoor en een orgel. Hun oorspronkelijke bestemming zal dat niet geweest zijn (zie ook s. muller fz, Dom blz. 19). Aan de westelijke en oostelijke uiteinden der zijbeuken stijgen de voren (blz. 436) vermelde steektrappen naar de gaanderij op. De zuidoostelijke is bij de restauratie herbouwd. Zij was nl. ca. 1500 verwijderd om plaats te maken voor de doorgang naar de Bisschopsloge.
Ga naar margenoot+ De tweede verdieping die de traditioneel ‘kapel van Egmond’ genaamde ruimte bevat, welke echter reeds vroeg voor bewoning ingericht was, is, wat het dam- en nisstelsel met gaanderij en uitgebouwde traptoren betreft, een voortzetting van de ondergelegene (afb. 378). Slechts wordt de circulatie hier niet onderbroken door de brede middennissen in het west- en oostfront, terwijl het peil der gaanderij ongeveer gelijk ligt met dat van de kapel. Zij is door vier poortjes, een in het midden vanGa naar margenoot+ elke zijde van de toren, bereikbaar. De gaanderij wordt op de wijze van die der ondergelegen verdieping (zie voren blz. 436) beschermd door een gesloten borstwering (restauratie), behalve dat vóór de brede en diepe middennis aan de westzijde een balustrade (xvi) staat, gevormd door elkaar kruisende ringen onder een versierde handgreep (afb. 390). Achter deze balustrade ligt een plat, dat blijkbaar westelijk is uitgelegd nadat de voren (blz. 437) beschreven smalle travee vóór de doorgangsboog was toegevoegd en tot aan de tweede verdieping doorgetrokken. Voordien stond, meer naar achter, overeenkomstig de toestand aan de oostzijde op het smallere plat eveneens een balustrade (xiv) zoals (bij de restauratie gemarkeerde) aanzetten tonen. Westelijk naast de traptoren stond een klein met een lessenaardak gedekt uitbouwsel, in xv of xvi ter verruiming van de woning opgetrokken, thans verwijderd. Vóór de laatste res- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 439]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tauratie was dit hoger, met een zadeldak gedekt en door een spitsboogvenster verlicht. Verwijderd is ook een laag, met een lessenaardak gedekt uitbouwsel (privaat) tussen de middelste dammen aan de noordzijde. Aan de zuidwestzijde is een kleine zonnewijzer bewaard gebleven, die als hulpmiddel bij de tijdaanwijzing heeft gediend. Blijkens het panorama van h. verstralen (1604, Catal. top. atlas suppl. nr 72) en de ‘Stantteyckeningh’Ga naar margenoot+ (1636? toegeschreven aan saenredam (zie p.t.a. swillens, t.a.pl. en afb. 392-393) was toen in de kop der middennis van de tweede verdieping een wijzerplaat bevestigd die verbonden was met een in de kapel opgesteld uurwerk (het eerst vermeld in 1514, het laatst vernieuwd in 1859 en 1906). Boven de plaat bevond zich een beeld van St. Maarten met de bedelaar, eronder twee wapenschilden. In 1514 schilderde jan scayck de wijzer op en werd de ster van deze ‘vermaeckt’. Evenals de onderliggende kapel is die van de tweede verdieping driebeukig, uitGa naar margenoot+ hoofde van twee wijde scheibogen in de richting west-oost (afb. 388-389). Er is echter geen overwelving, doch een (vernieuwde) vlakke houten zoldering (waarboven een betonvloer, zie voren bij Verval en Restauratie). Een omlopend banket ontbreekt, alleen de rechtstanden der scheibogen zijn ervan voorzien. De vloer is met baksteen geplaveid en heeft in het midden een, door een (moderne) borstwering omgeven, hijsgat. De middenbeuk wordt ook hier gesloten door vijfdelige vernieuwde vensters met gedeeltelijke beglazing. Onder elk dezer vensters komt een met blokwerk omlijste deuropening uit op de tweede gaanderij. De zuidbeuk heeft verder een deur en enige treden naar de doorgaande spiltrap. In de muur van de noordbeuk is een segmentboogopening ter breedte van 3,50 m gespaard. Hierachter is een 2 m diepe, 4,20 m hoge, ruim 2,25 m brede, met een tongewelf gedekte nis in welker achterwand te wz. van een muurvoorsprong links een derde doorgang naar de gaanderij, rechts een venstertje boven een dergelijke, nu afgesloten doorgang. De huidige doorgang en het venstertje zijn tijdens de restauratie gemaakt, evenals hun tegenhangers in de zuidmuur. Vooraan in de westelijke wand van deze nis treft men een kleine met een luikje gesloten rechthoekige holte aan, blijkens een sleuf erboven bestemd voor een offerbus of blok. Een weinig verder in dezelfde wand een muurkastje. Boven de nis ligt een diepe, 6,60 m hoge, met een smaller tongewelf overdekte en door een klein venster verlichte ruimte, die als ‘insteek’ bekend staat. Men bereikt haar langs een nieuwe houten trap met bordesje (afb. 389). Achter de trap is een kleine schoorsteen uit de tijd van de bewoning hersteld. Een aantal houten schotten is verwijderd. Dat deze verdieping reeds vroeg als woning betrokken werd, getuigt een rekening van 1475-1476: ‘facta est una janua ad cameram custodis turris nostri’. Bij de zuidbeuk sluiten zich overeenkomstig voor bewoning bestemde ruimten aan, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met dit verschil dat de onderste 5,40 m hoog, de bovenste bijgevolg lager (5,30 m) is. Van de onderste uit leidt een vierde doorgang naar de gaanderij, de bovenste is toegankelijk van de uitgebouwde spiltrap uit. Op het eind van de M.E. had, zoals gezegd, een waker op deze verdieping zijn woning. Later (tot 1901) kon deze als kastelein er gelag zetten. Een ijzeren hek op de zuidelijke torentrap belette de bezoekers naar de eerste omgang op te klimmen. Thans is in de kapel een aantal oorspronkelijke bouwfragmenten van de toren uitgestald (zie verderop blz. 458), waarvan enkele in deze beschrijving zijn afgebeeld. Een geprofileerde kroon- en waterlijst dekt de tweede verdieping, en daarmede het eerste vierkant, af. Een vrij hoge balustrade van gekoppelde bergstenen spits- en elkaar kruisende ezelsrugboogjes, in dezelfde vormen als die op de tweede omgang (zie verderop blz. 441), tussen zware, met het torenlichaam verbonden hoek- en tussenpinakels, bekroont het eerste en omgeeft de doorgaans 1,15 m brede omgang om het tweede vierkant (afb. 394). Sinds 1830 stond op het eerste vierkant een ijzeren balustrade in neo-Gothische trant. Onder de vloer van de omgang vond men tijdens de restauratie een (thans in de verzameling van bouwfragmenten bewaard) overblijfsel van de balustrade welke volgens betoog van th. haakma wagenaar (in Jb. Oud-Utr. 1934, blz. 58 vv.) op deze omgang heeft gestaan. De stijl van dit stuk, talrijke rekeningposten van 1522 vv., ook afbeeldingen (xvii-xviii) geven recht tot de veronderstelling dat de balustrade uit het begin der xve eeuw dateerde. Ga naar margenoot+ Het tweede vierkant. Deze eveneens met bergsteenblokken omzoomde geleding (afb. 394), grotendeels ingenomen door de beierij met de luiklokken, toont een minder gesloten karakter dan de onderliggende: alleen de binnenkern van deze laatste gaat omhoog en in plaats van zware dammen naast diepe nissen zijn lichtere, meer liseen-achtige, gesteld, die een buitenomgang vrijlaten en bijgevolg weinig diepe, over het gehele vierkant doorgaande slanke geprofileerde nissen omsluiten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze, beginnend op ongeveer 1,75 m boven de omgang, zijn voor elke gevel drie in getal, nl. twee tweedelige die een driedelige (alleen in de zuidelijke gevel een tweedelige) flankeren, welke laatste als een venster is behandeld, d.w.z. geheel open. De versmalling en tevens de verschuiving van de middelste nis in de zuidwand worden veroorzaakt door een (hier niet als beneden, over de omgang gebouwde) vierkante, door smalle spleten verlichte traptoren leidend naar de tweede omgang. Van deze uit zijn er twee toegangen tot het vierkant (de beierij): aan de noordzijde door een 2,56 m brede rondbogige poort (later grotendeels dichtgezet) met zandstenen kantblokken, aan de zuidzijde een smalle. De breedte van de noordelijke opening vergemakkelijkte het inbrengen van materialen. De zijdelingse nissen hebben geprofileerde neggen en haar achterwand wordt verdeeld door een bergstenen middenstijl waarop (zonder kapiteel) een paar spitsdriepasboogjes neerkomen. Hierboven in de kop vernieuwde, naar oude gegevens uitgevoerde, traceringen van drie- en vierpassen, sferische driehoeken, een enkele visblaas. Lager wordt het vernieuwde stijlwerk op ca. 2/5 van de hoogte horizontaal gedeeld door een dwars verstijvende lijst waaronder wederom een paar spitsdriepasboogjes. Een overeenkomstige behandeling vertonen de open middennissen van alle vier zijden. Onder de horizontale lijst zijn hier in vier rijen 3,60 m lange galmborden aangebracht, erboven een open wijzerplaat met (electrisch te verlichten) cijfers op koperen ringen. De wijzers worden bediend door het uit de kapel van Egmond overgebrachte uurwerk (zie voren blz. 439). De wijzerplaten vervangen oudere, massieve, van 1877, die hoger, in de koppen der nissen dicht onder de omgang, waren aangebracht en zelf weer oudere (van 1775 en hiervóór van 1618Ga naar voetnoot1) opvolgden, zoals o.a. blijkt uit een tekening van j. de beyer (Catal. top. atlas nr 583). het stadspanorama (1625) van droochsloot (Catal. top. atlas nr 66) en de ‘Stantteyckeningh’ toegeschreven aan saenredam. Zie ook voren blz. 411. Opmerkelijk is dat het benedendeel der nissen tot aan de horizontale lijst gevuld is met verglaasde gele baksteen afwisselend met een ca. 6 m hoge bekleding van tufsteen. Ook in de muur van de traptoren is zulke geglazuurde steen verwerkt. Een geprofileerde waterlijst met een forse afschuining dekt dit vierkant af. Er stekenGa naar margenoot+ (nieuwe) spuiers onder uit. Hierboven omgeeft een balustrade de omgang om het achtkant. Zij wordt gevormd door elkaar kruisende ezelsrugboogjes over gekoppelde getote spitsboogjes tussen hoek- en middenpilasters (die op de hoeken zijn dubbel (afb. 394)). De balustrade is hersteld naar de gegevens op oude afbeeldingen, met name de tekeningen van saenredam (afb. 39 en 392). Blijkens tekeningen van j. de beyer (afb. 374, 381; Catal. top. atlas nr 583 en verz. H.M. de Koningin, Soestdijk) was de Gothische balustrade tegen het midden der xviiie eeuw nog, zij het verminkt, aanwezig. De maquette van 1838 geeft slechts ijzeren liggers tussen lage pijlertjes te zien. Deze zijn vervangen door de ijzeren balustrade van j. van maurik. Het tweede vierkant bevat: 1. de beierij, hierboven 2. de klokkenzolder en 3. eenGa naar margenoot+ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lege ruimte waarover een achtdelig bakstenen straalgewelf op steekkappen is geslagen welks geprofileerde, op forse kraagblokken rustende bergstenen ribben in een ring samentrekken.
1. de beierij, toegankelijk uit de zuidelijke traptoren alsmede van de omgang af door de juist vermelde openingen, wordt overeenkomstig de ondergelegen verdiepingen in west-oostelijke richting verdeeld in drie vakken. De 5,80 m hoge, 1 m dikke bakstenen scheimuren van groot formaat baksteen (vrij slordig gemetseld, hier en daar in Vlaams verband) zijn onderling en met het buitenmuurwerk verbonden door schragende rondbogen. In de scheimuren uitgespaarde rondbogen stellen de drie vakken met elkaar in gemeenschap. Een viertal met segmentboogjes overtoogde venstertjes boven de westelijke en boven de oostelijke schraagbogen dienen slechts ter luchtverversing. Geheel dit ruwe baksteenwerk zal xv-xvi uitgevoerd zijn ten einde het gewicht der toen ingebrachte zware luidklokken te dragen. In het westelijke deel van het middenvak is thans het uurwerk (zie verderop blz. 451) opgesteld, dat door middel van een loodrecht door de klokkenzolder opgaande (nu door een buis beschermde) stalen draad en van kamraderen horizontale draden beweegt die de uurwijzers laten draaien. Voorts bevindt zich in het westelijke deel van het noordelijke vak de valkist voor de gewichten van het uurwerk. Op de scheimuren der beierij rust een balklaag met een vloer. Deze draagt:
2. de klokkenzolder, bereikbaar uit de zuidelijke traptoren en vervolgens langs een ladder. Hier staat de nieuwe teakhouten klokkenstoel (1927-1928). De voorgaande eiken stoel of ‘Berchvrede’ dagtekende grotendeels van 1624 (voorgangers nog vermeld in 1584 en 1505). De zeven luidklokken (zie verderop blz. 447) hangen in door kruishouten versterkte stellingen. Haar geluid wordt aan elke zijde door vier galmborden neerwaarts verspreid. De zolder is wederom gedekt door een balklaag met vloer rustend op zware kraagstenen met korbelen tussen tegen de muren geslagen steunbogen, die een kap en een met leien bekleed schilddak dragen ter beschutting van de klokken en het drijfwerk der uurwijzers. Toen de wijzerplaten geheel bovenaan tegen het tweede vierkant geplaatst waren (zie voren blz. 411) was er op die hoogte een dergelijke vloer (in 1905 verwijderd). Ga naar margenoot+ De lantaarn (afb. 395). Boven een 4 m hoge, 1,50 m dikke vensterbank van onbeklede baksteen (29 à 31 × 7,5 cm, 10 l. 89 cm) verheft zich een lichter, doorzichtige architectuur van acht slanke zand- tuf- en Naamse stenen hoekpijlers welker grondvlak tot op de halve hoogte spits-polygonaal is (windprofiel). Dan nemen zij de vorm aan van tweezijdige, telkens tegen een hoekpilaster gestelde, fioelen waarvan de schachten met driepasnisjes verfraaid zijn, terwijl hun met hogels bezette kepels tegen die pilasters aangeleund zijn. Zij eindigen in een vierkante pinakel die als hoekstuk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 395. Achtkant van de toren uit het westen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 396. Achtkant van de toren uit het zuidoosten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van de bovenste balustrade optreedt. Onder de pinakels steken spuiers uit. De hoekpijlers sluiten geheel open spitsboogvensters in, welker (kapiteelloze) dagkanten rijk geprofileerd zijn met een geriemde peerkraal tussen diepe hollen en schuine kanten. De vensters zijn driedelig, te halver hoogte doorsneden door een dorpel of brug. Onder deze zijn de vensterstijlen en dagkanten verbonden door getote driepasboogjes. In de bovenste vensterhelft geschiedt deze verbinding door twee elkaar kruisende segmentbogen geslagen over de driepasboogjes. Hierboven in de kop omvangt een sferische vierhoek een spitsvierpas. De toppen der frontalen die de acht vensters bekronen - elk dezer gevuld met een rondvierpas in cirkel, in de zwikken getote visblazen - snijden door de balustrade, waar zij een forse kruisbloem dragen. Voor het overige bestaat de (in 1911 geheel vernieuwde) balustrade die de derde omgang omringt, uit een koppeling van getote spitsboogjes tussen de pinakels in welker schachten smalle doorgangen onder segmentboogjesGa naar margenoot+ voor de circulatie zijn gespaard. Met de zuidoostelijke hoekpijler verheeld rijst een smalle, met spitsboognisjes en toppinakelsGa naar margenoot+ versierde, zeskante, inwendig ronde, met een stenen helm gedekte traptoren omhoog, van de omgang uit toegankelijk onder een ellipsboog in de voet van een pinakel (afb. 396). De as van de traptoren staat een weinig verschoven t.o.v. die van de trap tegen het tweede vierkant. De spil (nu van hardsteen) wordt hier rond. De treden zijn grotendeels vernieuwd in Beiers graniet. Oostelijk naast de trap bevindt zich de (thans enige) toegang naar het inwendige van het achtkant. Een gedenksteen in de zuidelijke muur herinnert aan de herstelling en vernieuwing (1902-1911) van de lantaarn, het gewelf en het dak. Vóór de restauratie stond voor de ingang naar de traptoren een uitgebouwde kleine portiek waarvan de linker zijwand met een driepasboognis versierd was. Een (in 1911 geheel vernieuwd) achtdelig gewelf met geprofileerde ribben die opGa naar margenoot+ zware, diep in de muren ingelaten kraagstenen rusten, overkluist de lantaarn. De ribben zijn diep doorgetrokken (geen kapitelen). Onder een drietal zijn de kraagstenen met modern beeldhouwwerk (door w. van kuilenburg) versierd. Ter versterking van het onderlinge verband der hoekpijlers zijn op de hoogte van de vensterbruggen een achtkante schoorbalklaag met vier schoren aangebracht en geheel bovenaan een viertal trekstangen. Onbehouwen (of afgekloofde) klossen, ongeveer te halver hoogte van de wanden, kunnen bedoeld zijn (of hebben gediend?) ter ondersteuning van de houten ‘berchvrede’ (xiv-xv). Een en ander was geboden door de omstandigheid dat tussen het binnen- en het buitenmuurwerk onvoldoende verband bestond. De schoorbalklaag vervangt een na de storm van 1836 aangebrachte, maar doorgeroeste ijzerverankering die de muren had ontzet. Het verval van deze (thans geheel vernieuwde) partij heeft ook tot gevolg gehad dat de traptoren naar het z.o. overhelt. Aan de westzijde is in een (nieuw) bakstenen huisje de speeltrommel (mechanisch verbeterd door de fa j.h. addicks te Amsterdam) opgesteld. Tegen de muur hierachter hangt een geschilderd bord waarop: ‘R. Tinthof Cameraar 1666’. Boven de speeltrommel staat, steunend op ijzeren balken, de eveneens ijzeren carillonklokkestoel (in 1906 naar ontwerp van ir. dwars geconstrueerd door de fa. t. smulders te | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 397. Kapconstructie van de torenspits. Tekeningen van J. van Maurik, 1836
Afb. 398. Kap van de torenspits tijdens de sloping in 1910. Foto Baer
Afb. 399. Het oorspronkelijke torenkruis, thans in de kapel van Egmond
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Utrecht). Hiervóór het kamertje waarin de speeltafel (1929, vernieuwd door de fa. j.h. addicks te Amsterdam) van de beiaardier. Vóór de laatste restauratie waren speeltrommel en -tafel beschut door een hoge houten omkasting. Hiertegen was het bord van 1666 bevestigd. Afgebroken is toen ook een aan de oostzijde van het achtkant ingerichte hulpsmederij Op plattegrond 5 van Saenredam's tekeningen van 1636 is een rechthoek ingetekend waarin: ‘Speelhuys ofte sitplaets daer men Bayert’. de spits. De lantaarn is over acht hoekkepers gedekt met een laag tentdak (1910) bekleedGa naar margenoot+ met leien in ‘Rijnse’ schikking. De helling der schilden is 64o. Uit vier van deze steken bovenaan dakkapellen uit. Als uiteindelijke bekroning siert de toren een op een knoop gesteld doorgestoken (‘driedimensionaal’) leliekruis waarboven een windvaan voorstellend St. Maarten met de bedelaar, een en ander rijk verguld. Het vlakke kruis dat vóór de laatste restauratie de toren bekroonde staat thans bij de verzameling van bouwfragmenten in de kapel van Egmond (afb. 399). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De klokkenGa naar voetnoot1Ga naar margenoot+litteratuur. b.a.j. van der hegge zijnen. De klokken van den Utrechtschen Dom (inGa naar margenoot+ Jb. Oud-Utr. 1925, blz. 25 vv; vele gegevens ontleend aan hs g.g. calkoen); w. van der elst. De klokken van den Domtoren te Utrecht (Amsterdam 1929); a. brom jr. Het gelui van den Domtoren (Jb. Oud-Utr. 1929, blz. 47 vv); a. loosjes. De torenmuziek in de Nederlanden (Amsterdam 1916), blz. 155; p.t.a. swillens. Jonkheer Jacob van der Eyck, ‘musicijn en directeur van de klokwerken tot Utrecht’ (in Jb. Oud-Utr. 1928, blz. 88 vv); s. muller fz. Dom blz. 19-20 en schriftelijke gegevens in het Archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; f. uldall. Nederlandsche kerkklokken in Holland enz. (in Versl. omtr. 's Rijks verzam. v. Gesch. en Kunst 1910, 's-Gravenhage 1911, blz. 26 vv); h.b. poppe De klokkengietersfamilie van Wouw (in Het Gildeboek 1877, blz. iii vv); a. graafhuis. Klokken in Utrecht (in Utr. Nieuwsbl. 30 dec. 1959); vele schriftelijke gegevens (de meeste van de hand van de heer j.w.c. besemer, architect te Rotterdam) van de Historische Commissie van de Nederlandse Klokkenspel-Vereniging, 1963, in het Archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg; a. lehr, c.n. fehrmann en j.w.c. besemer, Klokken en klokkengieters, Bijdragen tot de Campanologie, Uitgave van de Hist. Comm. v.d. Ned. Klokkenspel-Vereniging, Asten 1963; a. lehr, De klokkengieters François en Pieter Hemony, Asten 1959, blz. 25-30 en 110. beschrijving. Het tweede vierkant van de toren herbergt de volgende door gerijtGa naar margenoot+ van wou (gerhardus de wou) uit Kampen in 1505-1506 gegoten klokken: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Salvator, in het midden. De kroon versierd met zes Christuskoppen en touwornament. Het opschrift in Gothische minuskels (alleen het jaartal in majuskels) tussen twee friezen rond de bovenflank, een van grote en kleine lelies, het andere van bladwerk, luidt: ✠ Saluator dicor - cieo templumqz forumqz Aetera - tartareas ac stygias tenebras ✠ Uentos astrigeros . clangore foni diapason ✠ Perqz nemus . sed mentes iuuenumqz senum ✠ Sum penetrans voce solida dulcore latente ✠ Talis honor nec post condita tecta fuit ✠ Gerhardus de wou me fecit. Anno domini mcccccu. Op de flank onder het scheidings- (wijdings-) kruisje in het opschrift en aan de tegenovergelegen zijde een 0,40 m hoog reliëf van de Verlosser met een globe. Diam. 2,24 m, toon geso.
2. Maria, ten zuidoosten van 1, de ‘Vrouwenklok’. De kroon versierd als bij 1. Het opschrift in Gothische minuskels (het jaartal in majuskels) tussen twee bladwerkfriezen rond de bovenflank luidt: ✠ Sum regina maria poli virgoqz tonantis. Nempe potens matrona. Sacri patris inclita mater. Eterno mansurum que gero tempore nomen. Insidias calcans astusqz dolosqz superbi. Demonis et rabidas acherontis contero flammas. Gerhardus de wou me fecit Anno mcccccu.
Op de flank, onder het wijdingskruisje in het opschrift, en aan de tegenoverliggende zijde een 0,45 m hoog reliëf van de Madonna op de maansikkel. Diam. 2,02 m; toon aso.
3. Martinus, ten zuidwesten van 1. De kroon versierd als bij 1 en 2. Het opschrift in Gothische minuskels (het jaartal in majuskels) tussen twee friezen rond de bovenflank als bij 2 luidt: ✠ Martinus mihi vox cum ditono modo. Defensor patrie precipue chori. Trajectensis ero civibus et meis. Alter murus vbi tempora disgruunt. Gerhardus de wou me fecit. Anno domini mcccccu. Op de flank onder het wijdingskruisje in het opschrift en aan de tegenoverliggende zijde een 0,39 m hoog reliëf van St. Maarten aalmoezen uitreikend aan een bedelaar. Diam. 1,83 m; toon beso.
4. Michael, ten noordwesten van 1. De kroon versierd met zes gebaarde manskoppen. Het opschrift in Gothische minuskels tussen twee friezen rond de bovenflank met Renaissance ornament luidt: ✠ Tentat hic iustos sathanas prophanus. subiugem reddam michael superbum. nexibus diris ego cum ministris per diatesron. Gerhardus de wou mefecit. Anno domini mcccccu. Diam. 1,70 m; toon bo.
5. Joannes Baptista, ‘de Doper’, ten noordoosten van 1. Eenvoudige vierkante oren. Het opschrift in Gothische minuskels tussen friezen rond de bovenflank als die op 4 luidt: ✠ Est baptista ioannes sonus et tonus. Dulcis cum diapente venio deo Charus sancta patrum lux qz fide fui. Et spe vasti heremi . decus . Gerhardus de wou me fecit. Anno domini mcccccu. Diam. 1,53 m; toon des1.
6. Maria Magdelena, de ‘Boefklok’, ten oosten van 2. Het opschrift geheel in Gothische minuskels tussen friezen rond de bovenflank bestaande uit een parellijst en Gothische fleurons, luidt: ✠ peccatrix pia sum plenaqz laude . magdalene tonus cum | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Afb. 400. Spuier, afkomstig van de lantaarn van de toren. Thans in de kapel van Egmond
diapente . sponsi perqz pedes balsama nardi . ac fudi lachrimas crine retersi . gerhardus de wou me fecit anno domini mccccciiiiii. Diam. 1,35 m; toon es1.
7. Adrianus (of Thomas?), ten zuiden van 1. Het opschrift geheel in Gothische minuskels onder een fries rond de bovenflank, bestaande uit een parelrand en Gothische fleurons, luidt: ✠ ihefus. maria. iohannes. Gerhardus. de. wou. me. fecit. anno. domino. m.ccccc.vi. Diam. 0,82 m; toon b1. De klokken 1 t/m 6 behoren tot een door Gerijt van Wou in 1505-1506 gegoten gelui van oorspronkelijk waarschijnlijk twaalf klokken. Reeds vroeger, in 1479-1480, had deze een voorslag van zes kleine klokken geleverd (in 1479: ‘benedictio campanarum’). verdwenen luidklokken. De oudste vermelding van een klok is uit 1342, toen de torenGa naar margenoot+ nog lang niet voltooid was. Wellicht hing zij echter in een op zichzelf staande klokkenstoel of boven het koor. Op ditzelfde jaar wordt ook een ‘campana episcopalis’ vermeld, die geluid werd bij de intocht van een nieuwe bisschop (h. wstinc, Rechtsboek van den Dom, uitg. s. muller fz, blz. 53). In de Bouwrekeningen komen later enkele malen posten voor ten behoeve van het herstel van de klepel van deze (Martinus?) klok (1462, 1472). wstinc vermeldt ook nog een avondklok met de tekenende naam ‘ruumstrate’ (t.z.pl. blz. 35). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Enkele malen wordt nadien de genoemde reep vermeld wanneer weer een nieuw exemplaar wordt aangebracht (1444, 1478). In november 1464 blijkt de klepel wederom verhangen te moeten worden en drie jaar later wordt zelfs een geheel nieuwe klepel aangebracht, welke £ 450 weegt. Vermoedelijk is enige jaren daarna deze klepel tweemaal achtereen gebroken, want in mei 1471 en in augustus van datzelfde jaar ontvangt de smid henric woutersz. voor het herstellen resp. 4 en 6 rijnse guldens. Voor het ophangen van deze klepel van de ‘magne campane, scilicet Kostverloren’ met een riem van wit paardenleer heeft men klaarblijkelijk de deskundige hulp ingeroepen van de klokgieter steven butendiic, die hiervoor gehonoreerd wordt met 2½ stuiver. Dezelfde klepel wordt later omgesmeed voor de in 1505 door Gerijt van Wou gegoten Maria- of Vrouwenklok. De zware Kostverlorenklok wordt in dat jaar met alle andere klokken door Van Wou vergoten ten bate van het nieuwe gelui. Voorts spreken de Bouwrekeningen op 1400 vv van een (dan vergoten) ‘Kruisklok’, welke 1397 pond woog. Ook hierbij had men regelmatig moeilijkheden met de klepel, want verschillende malen worden herstellingen vermeld (1407, 1413, 1425, 1463). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 451]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Over de ophanging der klokken zie van der hegge zijnen t.a.pl. De ophanging van de nieuwe klokken van Gerijt van Wou gaf zulke moeilijkheden dat het Domkapittel in 1506 boden naar Culemborg en naar de abdij van Egmond stuurde en in 1512-1513 nog met mr. jacob mullenmecher, ‘klockenhenger’ te Andernach, correspondeerde om ervaringen omtrent de behandeling van grote klokken te vernemen. uurwerk en voorslag. Het tegenwoordige uurwerk is blijkens een eraan bevestigdeGa naar margenoot+ plaat in 1859 vervaardigd door a. borrel te Parijs (de minuutwijzer is toen toegevoegd); het is in 1906 gemoderniseerd door de Firma j.h. addicks te Amsterdam. Behalve de beweging van de uurwijzers bewerkt het door automatische inschakeling ook de voorslag van het carillon en de uurslag. In 1928 is electrische opwinding aangebracht en in 1951 tenslotte heeft genoemde firma de mechanische inrichting van de beiaard vernieuwd. Vorige uurwerken, respectievelijk vernieuwingen in 1514, 1517, 1612-1618, 1628, 1658, 1664-1669 (jurriaen en willem spraeckel), 1684, 1698, 1711-1713 en 1836 (zie van der elst t.a.pl. blz. 51-54). In de Bouwrekeningen van 1400/1401 wordt de aanmaak van een sleutel voor het ‘horologium’ vermeld. Waar voordien dit woord genoemd wordt, schijnt men er zandlopers onder te moeten verstaan. In 1460 is het vernieuwd door geraerd allaert uit Amersfoort en daarbij is in 1480 een ‘voirslach’ van zes klokjes (gegoten door Gerijt van Wou, zoals hiervoren al gemeld) en een ‘wecker op den toren’ vervaardigd door de uurwerkmaker paulus van delff, gevolgd door een ‘half-uyrslach’ van andries opwater. Aangaande de wijzerplaat tegen het eerste vierkant (kapel van Egmond) en het daarop betrokken uurwerk, zie voren blz. 439). klokkenspel. Op de ‘Stantteyckeningh’ van saenredam (afb. 392) uit 1636 ziet menGa naar margenoot+ onder in de lantaarn een klokkenspel hangen. Ontstaan uit de van 1470-80 daterende voorslag van zes klokken, is dit spel in 1664 tot 21 klokken uitgegroeid. Hieronder waren hoogst waarschijnlijk de zes door Van Wou in 1479 gegoten klokken, zes klokken in 1616 door henricus aeltsz van meurs geleverd, één exemplaar van wouter both, dagtekenend uit het jaar 1625, een onbekend aantal van alardus meurs en verder nog een aantal klokken, welke oorspronkelijk in andere Utrechtse torens dienst hadden gedaan. In 1624/25 waren de stoel en het klavier belangrijk verbeterd. In 1664 werd door franciscus en petrus hemony een nieuwe beiaard geleverd bestaande uit 35 klokken gegoten in de jaren 1663 en 1664. Bij deze transactie namen zij oude klokken over, namelijk de zes reeds vermelde kleinste luidklokken van Van Wou, de uurklok (wellicht een uit 1479) en het gehele klokkenspel van 21 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 452]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
klokken. De drie zwaarste van de behouden Van-Wou-klokken waren aan dit Hemony-spel gekoppeld. Het werd nadien door melchior de haze in 1695 met 7 klokken tot een spel van 42 vergroot. In 1905-1906 is de beiaard o.a. in de rangschikking van de klokken vrij ingrijpend gewijzigd, waarbij door a.h. van bergen te Heiligerlee een nominale cis- en een dis-klok toegevoegd werden en de koppeling met de drie zwaarste luidklokken opgeheven. In 1928-1929 werden, ter vervanging van een klok van 1888 van severinus van aerschodt (die weer een Hemony-klokje verving) en een van M. de Haze, door john taylor uit Loughborough twee nieuwe klokjes geleverd. In 1951 werd het spel door eijsbouts en addicks geheel gerestaureerd, waarbij de schikking en ophanging opnieuw gewijzigd werden. Bij deze restauratie zijn de beide Van-Bergen-klokken, die nimmer voldaan hadden, verwijderd. Een klokje van Taylor, de zes nog overgebleven De-Haze-klokken, alsook een gescheurd exemplaar van Hemony werden vervangen, bovendien werd het spel tot 47 klokken (vier octaven) uitgebreid. Hier volgen de opschriften, de beschrijving der versieringen, de maten der doorsneden, het gewichtGa naar voetnoot1 en de toonhoogten der klokken.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 453]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 454]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 455]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 456]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van de nieuwe Eijsbouts-klokken uit 1951 zijn de toonhoogte, de diameter en het gewicht als volgt:
Ga naar margenoot+ gedenkstenen. In de buitenmuur van het onderste torenvierkant zijn verscheidene gedenkstenen met opschriften aangebracht waarvan er twee in stand gebleven zijn, terwijl van de andere alleen de tekst in afschriften bewaard is. Ga naar margenoot+ litteratuur. Beschrijving van de Domtoren in een handschrift uit omstreeks 1650 in het Gemeente-archief (Catal. nr 1282); buchel. Traj. Bat. Descr. blz. 170, 174, 177, 183; e. van engelen. Grafs en Wapenen der kerken van Utrecht, hs van ± 1720 in het Gemeente-archief (Catal. nr 1255) I, blz. 81, 84, 85; w. van der lely, Urbis traj. monumentorum collectio etc., hs ± 1750 in het Centraal Bureau voor Genealogie, blz. 35; j.w.c. van campen, De opschrifen van den Domtoren (in Jb. Oud-Utr. 1951, blz. 45-62). In de westzijde van de toren bevinden zich links van de doorgang boven elkaar twee stenen met opschriften in Gothische minuskels. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 457]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. Het bovenste luidt: doen men screef mcccxx en een
leijt men van mij den eerstē steen
daer na mccc en twe en tachtich
was ic wolmact so men siet waerachti(ch)
2. Op de onderste steen leest men:
m c ter x bis semel 1
festo paulique Johan̄is
Turris adaptatur qua
Traiectū d(eco)ratur
De letters ‘eco’ staan op een ingevoegd vierkant steentje. Het handschrift van 1650 (in het Gemeente-archief) geeft: ‘deauratur’. De ive-eeuwse martelaren Johannes en Paulus worden kerkelijk herdacht op 26 juni. Beide inscripties zijn afgeschreven door Buchel (blz. 170) en Van Engelen (blz. 41 en 85), het eerste ook door Van der Lely (blz. 35). Saenredam noteert ze op zijn tekening van plattegronden en doorsneden van de toren uit 1636 (Catal. top. atlas nr 635), maar voegt aan het tweede toe: ‘Renovatum 1599’, waarvan op de steen niets te zien is.
3. Bovendien geeft hij, evenals het handschrift van 1650 en Saftleven in het register bij zijn tekeningen van de kerk-ruïne in 1674-75 (Catal. top. atlas nr 573) een derde opschrift, dat de xviiie-eeuwse beschrijvingen, behalve die van Van Engelen, niet vermelden: Johan van den doem was sijn naem
die mij began aldus bequaem
begraven in deze selve domkercke
als men aldaer claerlijck magh mercken
Hetzelfde opschrift is, zij het met afwijkingen, door Buchel opgetekend (blz. 170) en komt bij Van Engelen voor, die het ‘een weinig lager’ dan de twee vorige opschriften plaatst. Buchel leest: Jan van den Dom was synen naem
Die mijn aldus begost bequaem
waarbij hij opmerkt, dat de regels ‘paene fugientes’ waren. Bij Van Engelen luidt het opschrift: Johan van der Doem was syn naam
om toorns te bouwen aldus bequaam
heeft dese doen maecken in corten tijd
so syn graft mccc en v ende tachtich ons seyd
Over de documentaire betekenis van deze stenen voor de bouwtijd van de toren zie blz. 176, onder bouwmeesters en blz. 459, onder bouwperioden.
4. Ook aan de oostzijde van de toren moet zich een gedenksteen met een belangrijk opschrift bevonden hebben. Alleen j. van liefland (in Utrechts Oudheid, 1857, blz. 39) maakt er melding van en beklaagt zich, dat na verwijdering van oude pleister er | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 458]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een dikke laag nieuwe over is gesmeerd. De steen die ongeveer 1,50 m boven de plint was ingemetseld, zou o.a. de namen van de eerste-steenleggers Jacob van Oudshoorn en kanunnik Gijsbert van Everdingen gedragen hebben. Van Campen (t.a.pl.) herinnert eraan dat bij de laatste restauratie ongeveer op dezelfde plek een steen tevoorschijn kwam waarvan men het cement zo ruw heeft afgehakt, dat van het opschrift niets overbleef.
5. Buchel, de beschrijving van ca 1650 en Van Engelen kennen verder een, eveneens verdwenen, opschrift aldus luidend: Daer men gaet nae Sunte Salvatoor
Onder den Domstoorn daervoor
Men bootscapt van Jesus
Daer leggen drie die heeten aldus
Henricus Gruter, Remburch, Mechtelt
Maria neempse in u gewelt
mccclxxx ende drie
Soo sijn sij als elck besie.
Hier werden Hendrik de Gruiter en zijn beide echtgenoten begraven. Volgens Buchel bevond deze gedenksteen zich niet ver van de westelijke ingang onder de toren, volgens Van Engelen aan de noordzijde van binnen. Labouchère (Mbl. Oud-Utr. 1931, blz. 34) wijst op twee consoles in de noordmuur bij de westelijke boog van de doorgang op welke beelden van Maria en de engel van de Blijde Boodschap plaats zouden hebben kunnen vinden. S. Muller Fz., Dom blz. 20, meent, dat een dergelijke voorstelling de plaats heeft ingenomen bij de kleine wijzerplaat waar later St. Maarten werd afgebeeld (zie voren blz. 433 en 439).
6. Tenslotte vermelden Van Engelen en A. Schoemaker (Beschrijving der Stad Utrecht, HS van ca 1720 in de Kon. Bibl.) I, blz. 209, een te dien tijde boven het zuidelijke poortje naar de kelder aanwezige steen waarop het wapen van bisschop Joris van Egmond met zijn zinspreuk: exerce pietatem.
7. Van andere aard is een wapensteen (de linker benedenhoek weggehakt) ingemetseld aan de zuidzijde van de toren, dicht achter de deur die de ruimte tussen deze en het moderne ontvanggebouw afsluit. Boven het vierregelige opschrift: G. de Roy/1704/Junius/16 staat een wapentje met een beurtelings gekanteelde dwarsbalk.
Ga naar margenoot+ bouwfragmenten, opgesteld in de kapel van Egmond. Drie stukken (trachiet) der spitsboogbekleding (xiva) van de doorgang, met dier- en bladornament in de zwikken; vier kraagstenen (trachiet en zandsteen, xiv en xv) waarvan een met drie verminkte koppen, afkomstig uit het gewelf van de doorgang; gedeelten (xv-xvi) van de balustraden op de eerste omgang en langs een der gaanderijen; een waterspuier (trachiet) in de vorm van een leeuw; een kraagsteen (xiv) uit een der gewelven van de St. Michaelskapel; een fragment van een geprofileerde pijler, herbezigd, uit de Romaanse Dom; twee zandstenen consoles (ca 1500) met voluutvormig profiel en met twee door een gestrikt koord verbonden Latijnse initialen F en M (Fredericus | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 459]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Marchio? = bisschop Frederik markgraaf van Baden, 1496-1517), afkomstig uit het gebouw van de bisschoppelijke Officiaal; een gehavende gedenksteen ‘Jacob ..... waaronder een verdiepte zespuntige rozet; het ijzeren lelie-kruis met windvaan (St. Maarten) van de torenspits. Ook bevindt zich in deze verzameling een model van de vóór de restauratie aanwezige torenspits. In het Centraal museum worden afgietsels van enkele fragmenten van beeldhouwwerk aan het achtkant bewaard: een paar kleine frontalen met kruisbloem, details van hogels en kruisbloemen (Catal. nr 1223); ook van versierde gedeelten der klokken van gerijt van wou (Catal. nrs 1254-1260) en der carillonklokken van F. en P. Hemony en van M. de Haze (Catal. nrs 1262 en 1263), zoals reeds op blz. 456 vermeld werd. Verder een plank waarin het stadswapen en het jaartal 1718 gesneden, afkomstig van een balk boven het klokkenspel (Catal, nr. 1264).
opgravingen ten zuiden en ten noordwesten van de toren: zie blz. 86 en 167. In 1927Ga naar margenoot+ zijn tijdens de restauratie fragmenten van een gepolychromeerd stenen altaar (ca 1500?) gevonden, waaronder een zuiltje met gebeeldhouwd kapiteel, stukken van ledematen van figuren, opschriften in Gothische letters. Verder nog enige Renaissance zuiltjes en een zeer gehavende mannekop. bouwperioden. Er is geen reden te twijfelen aan de juistheid van de data van begin en voltooiïngGa naar margenoot+ van de torenbouw, 1321 en 1382, zoals ze door de gedenkstenen in de westwand van de onderste geleding van het eerste vierkant worden aangeggeven - met dien verstande, dat na 1382 nog allerlei verricht moest worden aan de volledige afwerking, versiering, voorzieningen voor het uurwerk en later voor de beiaard. De torenbouw kreeg alle aandacht, zelfs ten koste van de voortzetting der werkzaamheden aan het schip. Met hoe grote voortvarendheid er gebouwd werd, blijkt uit het feit dat reeds in 1328 de Michaelskapel voltooid wasGa naar voetnoot1. Blijkens de aanzet van twee wandpijlers die een eindweegs tegen de eerste geleding van de oostwand opgaan, heeft men aanvankelijk aanhechting van de toren aan het nieuw te bouwen kerkschip beoogd, doch bij het maken van de diepe nissen daarboven heeft men de toren reeds als geheel zelfstandig en afzonderlijk bouwwerk opgevat. Het is onder invloed van de torenbouw dat het ‘tweede bouwplan’ voor de kerk opgegeven wordt. Het koor wordt een travee korter dan bedoeld, het transept één- in plaats van driebeukig; door de zo verkregen inkorting van de gehele kerk blijft het Oudmunster vanuit het noorden toegankelijk. De toren schijnt dan tevens zo ver ten westen van het toen nog aanwezige Romaanse schip (of van de westtorens daarvan, of ten westen van een atrium daarvan) geplaatst te zijn, dat die toegang van het begin af aan gewaarborgd was. De situering van een St. Michaelskapel in de verdieping van de toren laat veronderstellen, dat men hier een ouder, Romaans of Karolingisch gebruik gecopieerd heeft (zie voren blz. 161). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 460]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heid tussen 1364 en 1396 documentair aanwijsbaar is (zie voren blz. 177) en als auteur ook van de koorlantaarn mag gelden. Daarmee is dan weer niet in overeenstemming het sterfjaar 1382 dat Engelen op de gedenksteen gelezen heeft. De toenaam ‘van Henegouwen’ die voor de (vermeende) torenbouwmeester sinds Muller's publicaties in zwang is, berust slechts op een later bericht waarin het heet: ‘Et hujus turris sive operis inchoator primus erat magister Johannes, natus de Hannonia’, aldus door Ant. Matthaeus (Fundationes, Utrecht 1704, blz. 32) uit een later verloren gegaan Liber memoriarum geciteerd. In de bouwrekeningen komt pas een eeuw later dan de begintijd van de toren, vanaf 1424-1425, een metselaarsteenhouwer Johannes de Hannonia voor. Voorshands wordt het bestaan van ‘Jan I van den Doem’, alias ‘Jan van Henegouwen’ alleen bewezen door de op blz. 177 geciteerde posten uit de rekeningen van de rentmeester van de hertog van Gelre, uit 1342-1343. Ook willen we nog de mogelijkheid insluiten, dat de eerste meester Johannes niemand anders is dan de Keulse Dombouwmeester die van ca 1308 tot 1331 in functie was (zie voren blz. 176 en 343). Lang na de voltooiïng van de toren heeft men getracht de uiterst strenge onderbouw en het tweede vierkant decoratief te verrijken en meer in overeenstemming te brengen met de achtkante lantaarn: kort na 1465 heeft men de overgang van het tweede vierkant naar het achtkant minder abrupt en meer vloeiend pogen te maken door korte overhoekse steunberen tegen het vierkant te plaatsen; dit plan heeft men echter weer laten varen en de enige uitgevoerde hoekbeer, de noordoostelijke, zichtbaar op het paneel van de meester van Frankfort en op de copie van de verdwenen muurschildering in de Jacobikerk te Utrecht, weer afgebroken. |
|