De Dom van Utrecht
(1965)–E.J. Haslinghuis, C.J.A.C. Peeters– Auteursrechtelijk beschermdA. Het oostelijk gedeeltea. Plattegrond, afmetingen, materialenEen koorGa naar voetnoot1 van drie traveeën, gevolgd door een ietwat smallere, vierde (2) overgangstraveeGa naar voetnoot2Ga naar margenoot+ naar een sluiting (3), gevormd door vijf zijden van een tienhoek (de hoeken meten 144o), welke drie traveeën begeleid worden door zijbeuken (4a, 4b) die zich voortzetten in een trans of kooromgang (5) van zeven traveeën, waarvan vijf als straalkapellen (5a-5e) met ondiepe driezijdige absiden de koorabsis omgeven, terwijl de overige, de eerste en de zevende (5f-g), bij de overgangstravee behoren; langs de zuidbeuk twee ondiepe, tussen drie contreforten gebouwde, kapellen, nl. de grafkapel van Arkel (6) en die van Avesnes (7); ten oosten van de eerstgenoemde een (als zuidoostportaal aan te duiden) portaal (8) van drie traveeën, dat de verbinding vormt met de oostelijke arm van de kloostergang en dat in het noordoosten aansluit bij een naar een verdieping (vm. Archief) leidende traptoren (9); ten westen van de kapel van Avesnes de grafkapel van Diepholt (10), uitspringende naar het zuiden, waartegen, thans met het koor in gemeenschap, de ook uit het transept toegankelijke, Domproosten- of Slacheckkapel (11); langs de noordbeuk van het o. te beginnen, de kleine kapel der Elfduizend Maagden (12), waarnaast een traptorentje (13), beide omvangen door de, twee traveeën diepe, Sacristie (14) en de oostelijk aan deze grenzende en met haar verenigde Librie (15); ten w. van de Sacristie de grafkapel van Sierck (16), dienstdoende als noordportaal, en vervolgens, door een smalle (thans aan de transeptzijde gesloten) doorgang van elkander gescheiden, aan de koorzijde de grafkapel van Uterlo (17) waarbinnen een naar het triforium, later naar het orgel en de dakkap boven het transept leidende, traptoren (18), aan de straat (noord)zijde de St. Blasiuskapel (19); een dwarspand (20) bestaande uit een vierkant kruisingveld en twee armen, elk van drie traveeën (waarvan de binnenste twee het diepst, de buitenste twee ondiep), bij de zuidelijkste van welke de westelijke arm van de kloostergang aansluit; op de z.w. hoek wederom een traptoren (21), tegen de n.o. wand de reeds vermelde traptoren (18) bij de kapel van Uterlo. Ten z.w. van het transept twee traveeën (22) van de meest zuidelijke zijbeuk van het vm. schip, waarlangs wederom twee kapellen tussen contreforten, nl. de kapel van Montfoort (23) en de kapel van Veen (24). Een derde, ten w. van 24, de kapel van Soudenbalch, is in 1847 afgebroken (zie voren bij Restauratie). | |||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ afmetingen. De grootste lengte van het door de Domkerk (inbegrepen het verdwenen westelijk gedeelte met de overgebouwde bisschopstribune) en de Domtoren ca 1500 bezette terrein, gemeten dus buitenwerks van de muur tussen de twee meest oostelijke steunberen af tot de westmuur van de torenvoet, bedraagt 119 m. (de beren springen hier ruim 2 m uit). Trekt men hiervan 19,50 m voor de toren af, dan blijft 99,50 m over, waarvan 49,50 m voor het koor met transept. De thans onbebouwde ruimte tussen dit laatste en de oostmuur van de toren is derhalve nagenoeg 50 mGa naar voetnoot1, afgezien van de twee dubbele traveeën (tesamen 11,70 m) der schipkapellen welke tegen de z.w. wand van het dwarspand in stand zijn gebleven. De breedte van de twee oostelijke der drie koortraveeën met de zijbeuken en met de zuidelijke en noordelijke zijkapellen is 40 m, zonder de noordelijke 29,75 m, vertegenwoordigend de breedte van de aanleg van ca. 1300; de derde (westelijke) koortravee, gevoegd bij die van de oostelijk langs de armen van het transept aangebouwde kapellen bedraagt even veel als de strekking van dit laatste, zijnde over 49 m buitenwerks (binnenwerks 45,30 m). De diepte van het dwarspand binnenwerks is 11,10 mGa naar voetnoot2. De inwendige breedte van de drie middenbeuktraveeën van het koor bedraagt 10,74 m (van hart op hart der pijlers 12,14 m), van de oostelijk aangrenzende overgangstravee slechts 10,20 m. De zuidbeuk is 5,30 m breed, de twee kapellen ernaast, gemeten in dezelfde richting, 2,50 m, in de richting oost-west 4,70 m. De noordbeuk is 5,40 m breed. De straalkapellen zijn in haar met de omgang gemene vakken 6,20 m breed. De diepte der drie koortraveeën is 6,33 m, die van de overgangstravee 3,90 m, van de koorabsis 10,20 m (inwendig 8,80 m), van deze met de omgang 17,85 m (inwendig 17 m), van de straalkapellen 6,80 m. Volgen nog de binnenwerkse maten der zijkapellen: kapellen van Arkel en van Avesnes, gelijk reeds opgegeven: 4,70 × 2,50 m, kapel van Diepholt: 4,25 × 5,40 m, Domproostenkapel: 5,80 × 4,10 m, schipkapel van Montfoort: 5,60 × 4,10 m, schipkapel van Veen 5 × 4,10 m. Breedte- en dieptematen van de aanbouwsels aan de noordzijde van het koor: de Librie 5,70 × 6,80 m; de oude Sacristie 5,20 (het noordelijke vak) à 4,90 (het zuidelijke) × 9 m; de kleine kapel der Elfduizend Maagden 2,50 × 1,85 m; de kapel van Sierck 4,80 × 9,10 m; de St. Blasiuskapel 2,70 × 4,80 m; de kapel van Uterlo 1,80 × 1,70 à 1,85 m. Hoogtematen: de lichtbeuk van het koor tot de kruin der gewelfschelpen 32 m, tot de top van de in het zicht zijnde gordelboog 31,50 m, tot de sluitstenen 31,40 m, tot de voet der bekapping 32,70 m, tot de daknok 41,60 m; de zijbeuken en de omgang 16,40 à 16,60 m, de kapellen van Arkel en van Avesnes 15,80 m boven de vloer van de omgang (de kapelvloeren liggen 0,20 m hoger dan deze), de kapel van Diepholt 15,40 m, de Domproostenkapel 15,90 m, de kapellen van Montfoort en van Veen | |||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||
16,35 m, de aangrenzende zijbeuk van het schip 16,70 m; de Librie en het aangrenzende vak van de Sacristie 8,20 m, het zuidelijk vak van deze 8,12 m, de kapel van Sierck 11,85 m (tot de nok 15,15 m), de St. Blasiuskapel 6,68 m. | |||||||||||||||
MaterialenGa naar margenoot+litteratuur. a.l.w.e. van der veen. Resultaten van het onderzoek van oude natuursteen (bijl. v. notulen afd. B der Rijkscommissie v.d. Monumentenzorg 1920-1923, i blz. 7 en 9, iv blz. 68); n.b. tenhaeff. Bronnen tot de bouwgeschiedenis van den Dom ii, ie stuk (bouwrekeningen) 1395-1480 (Rijks Geschiedk. Publ. dl. 88, 's-Gravenhage 1946); w. jappe alberts. Vervolg van het vorige, 1480-1520 (in HS); dez. in Nederrijnse Studiën xiiie-xve eeuw (Bijdr. Inst. v.M.E. Gesch., Groningen 1954), blz. 1-49; s. muller Fz. Dom blz. 7 vv. Hoezeer alle zijden de beschouwer van de grond af bergsteen vertonen, is het lijf van het gebouw nagenoeg geheel uit baksteen opgetrokken. De xixe-eeuwse restauraties hebben ertoe bijgedragen dat op enkele plaatsen waar baksteen in het gezicht kwam, deze thans met natuursteen is bemanteld. Zo boven aan de straalkapellen en aan de toppen der transeptgevels. Aan de noordzijde, verdekt achter de kapel van Sierck en de Sacristie is de baksteen van het begin af onbemanteld geweest. De baksteen, al of niet bekleed, is grotendeels van groot formaat: in de onderbouwGa naar margenoot+ van het koor 29 à 30 × 6,5 à 7 (10 l. 82 cm); in de kapel van Sierck zelfs 30 à 31 × 7,5 (10 l. 89 cm; in ongeveer Vlaams kettingverband); in de koorlantaarn 29 à 30 × 6,5 à 7 (10 l. 79 cm); in de westwand van het transept 28 à 29 × 6 (10 l. 74 à 75 cm); boven de twee schipkapellen 29 × 6,5 (10 l. 81 cm). Hetzelfde materiaal komt voor overal op plaatsen die buiten de onmiddellijke waarneming liggen of lagen, zoals boven de gewelven, aan de zuidelijke vlakken van de transept-luchtbogen, aan de gehele noordzijde boven achter de Sacristie en haar aanbouwsels, ook in de kern der koorpijlers. De zuidwestelijke traptoren geeft een afwisseling met speklagen te zien. Wat de natuursteen betreft dient men rekening te houden met het feit dat zeer veelGa naar margenoot+ bij de restauraties is vernieuwd (zie voren blz. 188); anderzijds echter is aan de buitenzijde oude steen gekeerd (hoekblokken der omgangssluiting). Naar architect Nieuwenhuis constateerde was hier trouwens aanvankelijk reeds gekeerde steen verwerkt, afkomstig uit de oostpartij van de Romaanse Dom (zie voren blz. 162). Ook de opmerkelijk grote trachietblokken van de inwendige omgangspijlers zullen aldus te verklaren zijn. Tufsteen (‘duyfsteen’, ‘duvensteen’, duysteen’) vindt men, tesamen met trachietGa naar margenoot+ en Baumbergersteen aan de koorlantaarn, tezamen met zandsteen aan de luchtbogen, met rode zandsteen aan de basementen der omgangspijlers. In de zuidmuur van de Domproostenkapel en de oostelijke hoekbeer ernaast neemt men overblijfselen waar van een eigenaardige metselwijze, nl. afwisselend een laag van dikkere en een van dunnere tufsteenblokken, evenzo aan de muren der schipkapellen en aan het muurwerk der Librie. Grote hoeveelheden van deze bouwstof, vooral afkomstig uit de afbraak van de Romaanse Dom, worden in 1478 vv verkocht, o.a. naar Brussel en Antwerpen, ook naar Zwolle (aan mr Jan Rugher) en Wijk bij Duurstede (‘aen die capell verwarckt’). De oudste der bewaard gebleven Bouwrekeningen noemen herhaaldelijk ‘Drakeveltsteen’,Ga naar margenoot+ | |||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||
Fig. 25. Plattegrond waarop in cijfers de verscheidene ruimte-delen aangegeven:
1. koor 2. overgangstravee 3. koorsluiting 4a-b. zijbeuken van het koor 5. kooromgang met kapellen van: a. HH. Dionysius en Bartholomeus; b. HH. Andreas en Pontianus; c.H. Kruis; d. HH. Petrus en Paulus; e. HH. Simon en Judas; f-g. overgangstraveeën 6. kapel van Arkel 7. kapel van Avesnes 8. zuidoostportaal 9. traptoren van het archief 10. kapel van Diepholt 11. Domproostenkapel 12. kapel der Elfduizend Maagden 13. traptoren naar de librie 14. sacristie 15. librie 16. kapel van Sierck 17. kapel van Uterlo 18. traptoren naar het triforium 19. St. Blasiuskapel 20. dwarspand 21. traptoren 22. buitenste zijbeuk van het schip 23. kapel van Montfoort 24. kapel van Veen. | |||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||
Fig. 26. Opstand van koor en transept uitwendig, zuidzijde
d.i. steen uit de Drachenfels-groeven. Men vindt ze gebezigd in een groot deel van de onderbouw, met name aan de zuidelijke kapellen van Arkel en Avesnes. Ook in de gevels van de Sacristie en de kapel van Sierck; verder in muurpijlers van de sluitingswand, de pijlers van de kooromgang en het koor, aan de binnenzijde der luchtboogstoelen. Opmerkelijk is de megalithische samenstelling van de inwendige muurpijlers der sluiting, nl. met trommels van 1,50 tot 2 m hoog. Ook aan de muurschalken van de noordbeuk komen zulke blokken voor. Minder hoge, niettemin de gewone laagdikte aanmerkelijk te boven gaande blokken (ook van zandsteen) vindt men in de buitenste traveeën van het transept en aan de pijlers ten noorden van de schipkapellen. Dergelijke hoge blokken komen ook in het koor van de Dom van Keulen voor. Zandsteen is toegepast in de lichtbeuk van het transept, aan de steunberen van deGa naar margenoot+ koorlantaarn gemengd met tuf (zie voren) en mergel, en aan de bovenste geledingen der traptorens tegen het transept; tezamen met trachiet aan de noordelijke koorpijlers, verder aan de oostelijke kruisingpijlers en de onderbouw van de westmuur van het transept (naast Bentheimer ook Gildenhauser en Oberkirchner); rode zandsteen in de fundamenten van de omgang en voor de hoekblokken (gedeeltelijk herbruikt?) | |||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||
Fig. 27. Opstand van koor en transept, noordzijde (noordelijke aanbouwsels in hun gedaante vóór 1934)
der oostelijke contreforten, inwendig voor de muurbanketten en de pijlervoetstukken van de kooromgang. Ga naar margenoot+ Het muurwerk van de noordbeuk en de belendende kapellen bestaat nagenoeg geheel uit baksteen. Vóór de restauratie van 1883 trof men het zelfs boven aan in de vensterkoppen van enkele straalkapellen, maar hier betreft het wel een vroegere herstelling. De Bouwrekeningen vermelden vervolgens naarmate de xve eeuw vordert steeds grotere hoeveelheden baksteen, zo in 1479-1480 ver over de 200 000 stuks, bestemd voor het schip, in 1484-1485 76 000, in 1485-1486 49 100 stuks. Dit materiaal kwam van de Vecht, de Lek en de IJsel. Ga naar margenoot+ De gehele Middeleeuwen door is er sprake van ‘Go(e)delser’, ‘Goelsche(e)r’, ‘Goeyllschaer’, ‘Godelseer’, ‘Goedescevel’, ‘Golschert’ steen, welke (bv. in 1485-1490) geleverd wordt door kooplieden in Kalkar, Wezel en Dusseldorp. Zie st. beissel, Bauführung des Mittelalters (Freiburg i/B. 1889 blz. 38) betr. de Dom van Xanten, waar spellingen als ‘Gaelscheider’, ‘Gadelscher’, ‘Gaelstein’ worden vermeld, en c. wilkes en g. rotthoff. Die Stiftskirche des hl. Viktor zu Xanten (Berlijn 1957), bevattende de bouwrekeningen dezer kerk van 1356 tot 1437. Beissel meende hieronder gewone ‘Füllsteine’ te moeten verstaan, tenhaeff (t.a.pl. blz. 39, | |||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||
noot 3 en Inleiding blz. xxxvi) ‘Drakeveltsteen’Ga naar voetnoot1, genoemde uitgevers van de Domrekeningen van Xanten echter tufsteen. Zij wijzen erop dat deze bouwstof met wagens naar Andernach werd vervoerd en daar ingescheept. In 1415 heet het van beide materialen: ‘venientibus de Reno’. De veldnaam Godelscheit komt in een oorkonde der abdij van Maria Laach voor. De ligging van deze plaats is niet zeker bekend, misschien in Weibern bij KempenichGa naar voetnoot1. Van 1424 tot 1518 noemen de Utrechtse rekeningen ‘Munstersteen’ of ‘Monstersteen’,Ga naar margenoot+ d.i. Baumberger kalksteen. Deze is in grote hoeveelheden in de koorlantaarn verwerkt. In de meest westelijke delen van het schip, dus ca 1500 is deze steensoort ook aangevoerd uit Zuidnederlandse groeven. Op 1485-'86-'87, 1494, 1496 en 1498 vernemen wij van o.a. door een Brusselse schipperGa naar margenoot+ vervoerde ‘Brabants steyn’ (in het bijzonder ‘boochsteen’ en ook voor trappen, gemaakt naar ‘berden’, mallen), geleverd door mr. mathys keldermans en mr. lieven van boegel (uit Brussel), ook ‘brabants aerdinghesteen’ of ‘moersteen’; in 1499-1500 zendt Mathys Keldermans ‘Oerduynsteen’. Onder deze verschillende benamingen is de op het einde der xve eeuw in Noord-Nederland veel gebruikte Lede-steen uit de omstreken van Aalst, zg. ‘witte arduin’, te verstaan (vgl. j.a.l. bom in Bull. Nedl. Ohk. B. 1950, blz. 168), een verzamelnaam die toen zulke uiteenlopende soorten als Naamse en Gobertange steen dekte. Schepen met ‘boech-’ of ‘boghesteen’ voor ‘boven die glasen in die wtlaten’ (1496, 1497-'98) komen ook uit Mechelen van mr. Mathys Keldermans. Een post van 1494 betreft betaling aan ‘een bode die breder (houten mallen, formelen) tho Mechelen droeg, daer meyster Matheus Kelderman die boochsteen nae houden soude van de twee leyde (= Lede?) boghen’. Het betreft hier materiaal voor het schip. Mr. Lieven levert eveneens boogsteen en steen voor ‘50 trappen totten wendelsteynen’ (traptorens). Mèt de levering van blauwe Namense steen bewijst een en ander dat sinds het eind der xve eeuw de natuursteen op grote schaal uit de Zuidelijke Nederlanden betrokken werd. Ook tufsteen en ‘Engelse crijtsteen’ worden echter door mr. Lieven en Matthijs ii Keldermans verscheept. Deze moeten in hoofdzaak bestemd zijn geweest voor de lichtbeuk van het schip, de ‘engels steen’ kwam over Amsterdam en Dordrecht (1469-'70). De zandsteen komt ook dan uit het oosten. De rode reeds veel vroeger in de fundamentenGa naar margenoot+ en de basementen van de kooromgang. Ontzaglijke hoeveelheden ‘Bentemersteen’, herhaaldelijk nader als ‘blocksteyn’ en ‘winterwerck’ (d.i. 's winters vervaardigd profielwerk) aangeduid, worden sinds het einde van de xve eeuw over | |||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||
Fig. 28. Westgevel van het transept vóór 1938
Zwolle verscheept. De grote leverancier, het eerst tijdens mr. Jacob van der Borch, is hier Johan Rugher van Zwolle (in 1485-'86 o.a. ook van ‘vynsterwerck dobbelt’), naast hem Herman van Coellen (Keulen, op 1482 en 1490 ‘de Colonia’) en Aernt Dircksz. Dieck van Campen. In 1477-'78 wordt ‘Maestrichter steyn’, in 1500 vv. ‘Trichter- en Grontsveltsteen’ vermeld. Een tussen de bouwrekeningen ingevoegde declaratie van ca 1506 betreft de kosten van een reis naar de Neder- en Middenrijn voor de aankoop van steen (w. jappe alberts t.a.pl. blz. 6). Voor de bij de restauratie toegepaste soorten zie voren blz. 188. Ga naar margenoot+ Noors hout werd meest in Amsterdam gekocht, eikenhout werd uit Dordrecht en Deventer gestuurd en eveneens voor constructiedoeleinden gebruikt. In 1403-'04 werd elzenhout gekocht om ‘bogen of te maken supra turrim’. Allerlei houtsoorten, ook eikenhout dienden voor steigers, hijswerktuigen en mallen. Vurenhout werd zelden in de constructie verwerkt, maar vrijwel uitsluitend gebruikt om ‘mede te stegheren’ (zeventiger jaren der xve eeuw) en soms voor de mallen bij het steenhouwwerk; in 1475-'76 werden betaald ‘12 vueren plancken dair mede die zolre | |||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||
Fig. 29. Lengtedoorsnede A-B van koor en transept (met geheel links het portaal, in 1825 door t.f. suys toegevoegd, in 1938 gesloopt)
bij dat uurwerck op onsen toirn gemaict was’. Soms wordt een voor de sloop bestemd schip gekocht, waarvan de planken voor steigers gebruikt werden. Uit Mainz werd dakhout betrokken. Lood kwam vooral uit Vlaanderen. Vanaf het midden der xve eeuw wordt veel ‘sculpcalck, mede te witten’ gebezigd.Ga naar margenoot+ Het vlakke muurwerk bestaat bijna overal uit baksteenmetselwerk dat bepleisterdGa naar margenoot+ en regelmatig gewit is. | |||||||||||||||
b. Uitwendige opstandI. KoorpartijGa naar margenoot+straalkapellen. Aan de oostzijde verheffen zich dicht naast elkaar twaalf hoge,Ga naar margenoot+ ver uitspringende natuurstenen steunberen, die met twee aan de noord- en twee aan de zuidzijde, ten dele ingebouwde, de kooromgang (fig. 24 en afb. 146) beheersen. Zij vertonen verschillen in zwaarte en opbouw naargelang zij al dan niet luchtboogstoelen dragen. De zwaardere, waarop de druk van de het koorgewelf schragende | |||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||
Fig. 30. Dwarsdoorsnede C-D van koor, oost-arm van de Kloostergang en Groot-Kapittelhuis
| |||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||
Afb. 143. De Dom uit het oosten
| |||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||
Afb. 144. De Dom uit het noorden
luchtbogen nederkomt, en die, geplaatst in inspringende hoeken der omgangsluiting, de scheiding der straalkapellen markeren, zijn ter hoogte der vensters 1,12 m dik en boven de geprofileerde plint driemaal versneden, de lichtere 1,02 m dik (telkens twee tussen de zwaardere) eveneens driemaal versneden maar in hun derde geleding aanmerkelijk versmaldGa naar voetnoot1. De plaat die de tweede versnijding dekt, zet zich te wz. van deze dunnere geleding voort als een schuin opgaande lijst doodlopend tegen een kleine pilasterachtige uitmetseling naast de aanzet der vensterbogen van de omgang (afb. 146). De zeer hoog opgaande smalle spitsboogvensters tussen de contreforten zijn tweedelig. Hun negprofiel wordt gevormd door een amandelkraal tussen een concave afschuining en een vrij diep elliptisch hol, buitenwaarts gevolgd door een schuin kantje of riem. De kralen, ook die welke de middenstijlen vormen, treden op als dunne kolonnetten, gesteld op basementjes en bekroond door bladwerkkapiteeltjes welke telkens twee gekoppelde (ongetote) lancetboogjes dragen, maar hierboven zijn deze kolonnetten nog een eind verlengd tot een hooggestelde boog die plaats biedt | |||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||
voor een tracering bestaande uit twee spitsdriepassen gevat in deelboogjes en hierboven in de top een sferische driehoek waarin een spitsdriepas. De onderdorpels der vensters sluiten aan bij de brede waterlijst die de eerste geleding der contreforten dekt. Elk der vensterbekroningen wordt gevormd door een archivolt als een holle met rozetten en bladwerk gevulde lijst, onderspannen door een rondstaaf die rust op naar onderen gewende dierfiguurtjes. Een op dergelijke wijze geornamenteerd, langs de contreforten omgetrokken fries loopt onder de waterlijst die de bedaking der straalkapellen afzet. Uit dit fries steken spuiers in de gedaante van monsterdieren (afb. 145), bij de lichtere contreforten telkens een in het midden van het voorvlak, bij de zwaardere telkens twee op de hoeken. In de oostwand van de middelste straalkapel is een voetstuk met geprofileerde dekplaat waarop een zwaar verweerd beeldhouwwerk ingemetseld. Volgens s. muller (Dom, blz. 18) was het een voorstelling van de kruisdragende Christus, gezeten op de Calvarie-rots; sedert 1532-1533 was het beeld gepolychromeerd en door een afdak beschermd; ervoor hing een lantaarn. Op gezette tijden werd bij dit beeld door de choralen van de Dom een H. Kruislof gezongen, tegen een jaarlijkse beloning door een bewoner van een der nabije claustrale huizen. De zwaar verminkte steenklomp laat geen identificatie meer toe, doch mogelijk betreft het hier een voorstelling van ‘Christus op de koude steen’, zoals die in de laat xve- en vroeg xvie-eeuwse devotie geliefd was. Tegen de zuidwestelijke wand van de zuidelijke straalkapel, op de grens tussen dezeGa naar margenoot+ en de overgangstravee, staat een (niet boven de daken van deze uitkomend) traptorentje leidend naar de verdieping van het ernaast gelegen zuidoostportaal (zie verderop blz. 302). De vensters van de overgangstravee (afb. 151) zijn een weinig breder dan die van deGa naar margenoot+ omgang. Wegens de ervoor geplaatste aanbouwsels (resp. het zuidoostportaal en de Librie) zijn zij slechts in bovendeel aanwezig. Zij zijn tweedelig; drie veelhoekige kolonnetten met bladwerkkapiteeltjes dragen twee spitsboogjes waarboven een sferische vierhoek met drie- en vierpasvullingen (resp. in sferische driehoeken en in cirkels). Dit bergstenen traceerwerk is nieuw, maar de overspannende tufstenen spitsboog van het noordelijke venster is nog in verweerde toestand overgebleven, evenals het bladwerkfries erboven (afb. 151). In de ietwat schuin gestelde, westelijk bij het juist beschreven traptorentje aansluitende wand bevindt zich de ingang naar het zuidoostportaal. Het zuidoostportaal wordt met de erboven liggende Archiefkamer afzonderlijk beschreven (blz. 302). De buitenmuur van het triforium wordt, ook langs de overgangstravee, de rechteGa naar margenoot+ koorvakken en het transept bijna geheel aan het oog onttrokken door de daken van de kapellen en de zijbeuken. Te zien komt deze muur langs de oostmuur van het zuidtransept (boven langs de Diepholt- en de Domproostenkapel), waar hij, i.v.m. een later (zie blz. 312) te bespreken wijziging van het bouwplan voor deze kruisarm niet minder dan 0,75 m is uitgekraagd en een paar gekoppelde rondboognissen vertoont, en voorts langs een gedeelte van de westelijke transeptmuur, waar hij, in de noordelijke traveeën met een arcatuur van driepasrondboogjes is versierd en in de zuidelijke twee (dichtgemetselde) rechthoekige openingen (oorspronkelijk deuropeningen) bevat (zie verder op blz. 279 bij het Inwendige). | |||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||
Afb. 145. Koor vanuit het zuidoosten, met straalkapellen en zuidoostportaal
| |||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||
Afb. 146. Koor vanuit het zuiden, met zuidoostportaal
| |||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Boven het triforium verheft zich de lichtzone. Deze wordt geschraagd door luchtbogen stoelend op parallelepipeda van twee geledingen, welker zijvlakken verlevendigd zijn door traceringen van arketten waarin driepas-, maar ook visblaasmotieven (deze vooral in de westelijke traveeën) verwerkt zijn, de tweede geleding bovendien verrijkt met tabernakelfioelen, hogels en kruisbloemen. In dezelfde trant zijn de lagere, schrijnvormige stoelen onder de lichtere luchtbogen behandeld. De sterk klimmende luchtbogen, in enkele reeks, grijpen de muren van de lichtbeuk aan over een hoogte van ruim 2,50 m, te beginnen op ongeveer de halve hoogte van de bovenlichten en tot aan de geboorten der bogen over deze. Hun wangen zijn met traceerwerk (drie- en vierpassen en wentelende visblazen in cirkels) versierd. Hun met hogels (ca 1900) bezette zadeldakvormige afdekkingen steunen in hoofdmassa tegen pilasterachtige dammen (onder de aanzet der luchtbogen driehoekig van doorsnede) en lopen verder teniet in de buitenste profielen der bovenlichten. Deze beslaan elk de ganse breedte tussen de luchtbogen. Ga naar margenoot+ In de absis zijn deze lichten wederom tweedelig en hebben in de kop een sferische driehoek die drie kleinere driehoeken (2 en 1), elk met een spitsdriepas, omvangt. Hun negprofiel bestaat uit een opeenvolging van vlakke en holle afscheidingen en een diep hol; een geriemde peerkraal, rustend op kopjes, bezet dit hol in de vensterbogen. Boven elk der vensters verheft zich een frontaal welks veld gevuld is met een ronddriepas in een cirkel en spitse visblazen in de zwikken. De met een kruisbloem bekroonde frontaaltop steekt door de (vernieuwde) dakbalustrade heen. Deze bestaat uit een reeks van gekoppelde spitsboogjes, gevat tussen pinakels. Zij beperkt zich, ook sedert de laatste restauratie, tot de sluitingvakken. Ga naar margenoot+ Voorgaande beschrijving betreft in het bijzonder de veelhoekige oostpartij inbegrepen het zuidelijke en noordelijke venster boven de overgangstravee, welke wederom breder, want elk driedelig, zijn (twee elkaar snijdende rondbogen omvatten drie deelspitsboogjes waarboven een cirkel die drie sferische vierhoeken (2 en 1) omschrijft, in elk waarvan een spitsvierpas), terwijl zij een frontaal met rijker vulling dragen, o.a. een verdubbelde (‘à redents redentés’) vierpas. Ga naar margenoot+ Voor de bovenzone der koortraveeën geldt hetzelfde behoudens de grotere oppervlakte der hierin geplaatste vensters, die immers ook hier de bredere muurvakken tussen de luchtbogen geheel innemen. Daarom ook zijn deze vensters vierdelig en bestaan zij uit een middenstijl en twee dunnere zijstijlen; daarop overspannen twee spitsbogen elk twee deelspitsbogen. Het negprofiel heeft dezelfde vorm als de hiervoor besproken sluitingvensters, doch de belegstaaf of lambelvormige peerkraal rustend op kopjes komt slechts voor in de meest westelijke vensterboog en in de aangrenzende helft van de voorafgaande; in de andere helft van deze en in de meest oostelijke vensterboog loopt het profiel ononderbroken door. Het maaswerk is voor elk paar (z. tegenover n.) der lantaarnvensters van de koortraveeën verschillend.
| |||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||
Afb. 147. Luchtbogen aan de zuidzijde van het koor, vanuit het oosten
Afb. 148. Luchtbogen aan de noordzijde van het koor, vanuit het oosten
De kruisbloemen op de frontalen zijn van terracotta (ca. 1860). Een doorgaande dakbalustrade ontbreekt thans. Op het geschilderde paneel van ca. 1460 ziet men deze aangegeven, evenzo op de gravure (1697) door i. van vianen (Catal. top. atlas nrs 578 en 579) en nog op de tekening (ca. 1824) door p. van oort (Catal. top. atlas suppl. nr 754). | |||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||
Afb. 149. Venstertraceringen der kapellen van Arkel en van Avesnes
Afb. 150. Venstertracering en gebrandschilderde glasfragmenten van de kapel van Avesnes, naar een tekening van F.J. Nieuwenhuis
Afb. 151. Venster in de overgangstravee van de noordbeuk van het koor
| |||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||
Het benedendeel der drie koortraveeën vertoont aan de noordzijde, tengevolge vanGa naar margenoot+ de aangebouwde Sacristie en de uitgebouwde kapel van Sierck (zie verderop blz. 300) nagenoeg, aan de zuidzijde in het geheel, geen buitenmuur, aangezien hier langs twee traveeën de hoge grafkapellen van Arkel en van Avesnes tussen de contreforten zijn opgenomen, terwijl tegen de derde travee de kapel van Diepholt en de Domproostenkapel zijn uitgebouwd. De twee eerstgenoemde worden elk over de volle breedte verlicht door een vierdelig venster, waarvan het negprofiel gevormd wordt door een amandelkraal door diepe hollen aan weerszijden gescheiden van twee ronde kralen. In deze vensters verbinden twee spitsbogen de zwaardere middenstijl met de dagkanten en overspannen twee kleinere spitsbogen boven welke zich een verdubbelde vierpas bevindt. De kop van elk venster bevat een, tussen de spitsbogen gedeeltelijk inzinkende, sferische vierhoek die een roos van acht met toten verrijkte ‘stralen’ (vier brede, vier smallere) omlijst en die geflankeerd wordt door een cirkel met een ronddriepas te wz. boven in de zwikkenGa naar voetnoot1. In de zuidwand van de Domproostenkapel is eveneens een vierdelig venster aangebracht dat echter een tracering van een veel later type vertoont: boven de tweemaal twee getote rondboogjes welke de zwaardere middenstijl met de dagkanten verbinden, een netwerk van blaasbalgvormen (zonder toten) dat door de tot in de top doorgetrokken middenstijl in twee symmetrische helften verdeeld wordt. Ook in de oostwand van deze kapel bevindt zich een vierdelig venster. Het heeft gelijk het juist beschrevene tweemaal twee driepasrondboogjes tussen de zwaardere middenstijl en de dagkanten, maar deze stijl is niet tot in de top voortgezet: de vensterkop is hier gevuld met een cirkel die zes blaasbalgvormen (aangepunte cirkels) omvat, aangevuld met gehalveerde dergelijke figuren; twee aan elkaar gevlijde visblazen vullen de zwikken. Boven geen dezer vier kapelvensters verheft zich een frontaal. Het muurwerk wordt hier namelijk afgezet door een met bladwerk versierde lijst (vernieuwd, uitgezonderd een vergaan stuk over de oostwand der kapel van Diepholt; voor een ander oorspronkelijk fragment zie blz. 312, boven de gewelven). Talrijke friesfragmenten zijn bij en na de laatste restauratie verwijderd, door bladwerk vervangen en in het Centraalmuseum gedeponeerd. Deze stukken tonen tussen het bladwerk opmerkelijke kleine figurale voorstellingen, klaarblijkelijk profane onderwerpen, zoals een man die ‘tegen den oven gaapt’, een varken dat aan een eikel snuffelt, liggende mansfiguren die voorhamers hanteren, liefdesparen enz. Zie verderop blz. 403 bij de opsomming van fragmenten in het Centraalmuseum. | |||||||||||||||
II. Het transeptGa naar margenoot+Het transept wordt op de hoeken gesteund door telkens twee haaks op elkaar gestelde zware steunberen, tegen de zijmuren door lichtere. Die langs de oostelijke zijmuur dragen voetingen voor pinakels op hun zadeldakvormige afdekkingen. De hoekberen daarentegen, die boven de plint zesmaal versneden zijn, worden tegen de vijfde en zesde geleding door vlakke driepasboognissen verlevendigd, terwijl hun | |||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||
Afb. 152 Fragmenten van het fries dat zich boven de kapellen van Diepholt, van Avesnes, van Arkel en de Domproostenkapel bevonden heeft
Afb. 153 Fragmenten van het fries dat zich boven de kapellen van Diepholt, van Avesnes, van Arkel en de Domproostenkapel bevonden heeft
Afb. 154 Fragmenten van het fries dat zich boven de kapellen van Diepholt, van Avesnes, van Arkel en de Domproostenkapel bevonden heeft
| |||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||
Afb. 155 Fragmenten van het fries dat zich boven de kapellen van Diepholt, van Avesnes, van Arkel en de Domproostenkapel bevonden heeft
Afb. 156 Fragmenten van het fries dat zich boven de kapellen van Diepholt, van Avesnes, van Arkel en de Domproostenkapel bevonden heeft
| |||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||
Afb. 157 Fragmenten van het fries dat zich boven de kapellen van Diepholt, van Avesnes, van Arkel en de Domproostenkapel bevonden heeft
hoogste geleding rijk bezet is met kolonnetten en pinakels, als clochetons bekroond met hogels en kruisbloemen. Voor de zuidwestelijke hoekbeer geldt deze beschrijving slechts ten dele: de onderbouw is namelijk verzwaard om een slank hoektorentje te dragen (zie verderop blz. 310), waarin zich de zuidwestelijke trap naar de dakkap omhoog windt. De contreforten tegen de westwand zijn eveneens eenvoudig behandeld, behalve de twee noordelijkste, welker versiering overeenkomt met die der hoekberen. Ga naar margenoot+ Tussen de contreforten van de oostmuur van elke dwarsarm zijn drie door frontalen bekroonde, in overeenstemming met de plattegrond naar de kruising toe breder wordende bovenlichten geplaatst, onderlangs welke een gaanderij loopt waarvoor in de beren doorgangen gespaard zijn. Van deze zes oostelijke vensters zijn de twee binnenste paren door een middenstijl en twee zijstijlen vierdelig, het buitenste zuidelijke is driedelig, het buitenste noordelijke tweedelig. De profilering van de dagkanten is als die van de vensters der koorlantaarn. Het noordelijke venster is in zijn dagkanten weder gevuld met een lambel gedragen door kraagsteentjes. Driehoekige, met hogels bezette en in een kruisbloem eindigende frontalen bekronen deze vensters. Wat het sierwerk betreft: de traceringen van de binnenste vensters, resp. ten z. en ten n. van het koor, vertonen in de spitsbogen welke op de middelstijl neerkomen, drie kleine, tot een hartvorm samengevoegde visblazen en hierboven, in de kop, een cirkel waarin vijf grotere visblazen wentelen, terwijl de zwikken te wz. van de cirkel eveneens met een (gerekte) visblaas gevuld zijn. Anders is het maaswerk van de middelste vensters beiderzijds. Hier vindt men in de twee spitsbogen die op de middenstijl neerkomen telkens een cirkel waarin twee visblazen wentelen en hierboven, | |||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||
Afb. 158. Transept en ruïne van het schip. Pentekening door Jan de Beyer
Afb. 159. Zuidwesthoek van het transept en drie schipkapellen. Tekening door A. Oltmans Jr., ± 1830
Afb. 160. Oostgevel van het zuidertransept. Tekening van Boll van Buren
| |||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||
in de kop, een cirkel die drie spitsvierpassen, elk in een sferische vierhoek, omvat; de zwikken zijn wederom gevuld met visblazen. De authenticiteit van de traceringen in enkele der vensters staat, ingevolge van de opeenvolgende restauraties niet geheel vast. Een der tekeningen door boll van buren (zie afb. 160) toont in een der vensters een geheel afwijkend maaswerk, n.l. boven vier deelrondboogjes en een lege cirkel, in de zwikken twee kleine cirkels elk omgeven door drie ongetote visblazen. Het venster ten n. ernaast is hier geheel dichtgezet. Het noordelijke van deze twee vensters wordt ten dele bedekt door de noordelijke traptoren (zie verderop blz. 311), geplaatst tegen de tweede travee van de noordarm. De buitenste vensters beiderzijds zijn niet gelijk, zomin in hun verdeling als in de motieven van het maaswerk: het zuidelijke, driedelig, heeft, boven twee elkaar kruisende rondbogen die van de stijlen naar de dagkanten geslagen zijn, in een cirkel een samenvoeging van drie sferische vierhoeken, in elk waarvan een spitsvierpas, in de zwikken kleine ringen, het noordelijke, tweedelig, boven de op de middenstijl samenkomende spitsbogen twee liggende visblazen naast elkaar en hierboven, in de kop, een cirkel waarin drie sferische driehoeken (1 en 2), elk een spitsdriepas omvattend, met drie visblaasvormen zijn samengevoegd. De zes frontalen van de hiervoren beschreven vensters zijn met hogels en een kruisbloem bezet. Van vijf bestaat de vulling uit een in een cirkel besloten verdubbelde vierpas en, in de zwikken, een visblaas; van één venster, nl. het noordelijk aan het koor grenzende, bevat de frontaal drie in een cirkel wentelende visblazen. De frontalen onderbreken een over de gehele oostwand van het transept onder de daklijst doorlopende blinde arcatuur van driepasrondboogjes. Die van de zuidarm zijn bij een restauratie (na 1837) toegevoegd naar het voorbeeld van die van de noordarm gelijk o.a. blijkt uit tekening xii van saftleven (afb. 138). Oorspronkelijk werden de vensters bekroond door een in de balustrade doorstekende pinakel gelijk boven de gehele noordzijde van het schip voorkwam (zie muller, Schip van den Dom blz. 11). Ga naar margenoot+ Gelijkvloers geeft in de zuidgevel van het transept een portiek waarin een dubbele deur, toegang van de aansluitende westelijke arm van de kloostergang uit. Deze dubbele deur is vanouds rood geverfd, gelijk vroeger onder andere ook de westelijke van het schip, waarvoor de afkondigingen van het kapittel geschiedden (zie ook blz. 175 noot 1). Verder wordt deze gevel in de breedte en de hoogte bijna geheel ingenomen door een achtdelig spitsboogvenster (2 × 4 te wz. van een zware middenstijl), dat op middenhoogte door een dorpelband met tweemaal vier driepasboogjes doorkruist wordt. De dagkanten van dit enorme venster zijn breeduit geprofileerd door de opeenvolging van twee scheppende hollen gescheiden en gevolgd door een kraal met insnijding. De driepasboogjes bovenaan de acht compartimenten van het venster worden twee aan twee overtoogd door accoladeboogjes. De zware middenstijl splitst zich bovenaan in twee takken welker profielen in laat-Gothische trant door elkaar en door een gedeelte van het grote boogprofiel heen steken. De kop van het venster wordt aldus in drieën gedeeld: twee spitsboogvelden elk gevuld met een cirkel waarin rondvierpassen omgeven door visblazen en, tussen de spitsbogen, een zwik met een door aaneengeschakelde spitsdriepassen gevormd rad. | |||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||
Afb. 161. Westgevel van het transept, foto Baer 1919
Dit vulwerk is, af te gaan op de maquette van 1830, grotendeels pas later in de xixe eeuw aangebracht. Op de schilderij (1847) door h. van oort in het Centraalmuseum (Catal. nr 212) is het aanwezig, maar de gekleurde tekening (ca 1830) door a. oltmans jr. (Catal. top. atl. nr 585; hier afb. 159) toont een compositie die slechts ten dele met de huidige overeenkomt, nl. slechts wat betreft de zware middenstijl en het spruitstuk daarboven; de dunnere stijlen te wz. echter buigen in de kop door elkaar heen. Raadselachtig is een tegen de zware middenstijl geplaatste hoogopgaande kapiteelloze kolonnet (onvoltooide of verminkte drager van een beeld?). De zwikken te wz. van de hoge vensterboog zijn verfraaid met een bekleding van rondbogige arketten met driepasvullingen. Een balustrade (ca 1900) van vijf panelen tussen overhoeks uitspringende stijlen vormt de afscheiding onderlangs de driehoekige, met hogels en een knop bezette, ietwat terugliggende geveltop. De zes stijlen rusten op bladwerkconsoles van welke de twee middelste over de buitenste dagkantprofielen van het grote venster hangen. De panelen zijn opengewerkt in een patroon van ronde drie- en vierpassen, in cirkels en in spitsboogjes. | |||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||
Afb. 162. Westgevel van het transept
De geveltop is bekleed met klimmende arketten waarin wentelende visblaasmotieven optreden. Ook hier leren oude afbeeldingen (bv. afb. 159 en 164) en de maquette van 1830 (afb. 141) dat deze topbekleding in het midden van de xixe eeuw (door Kamperdijk) tegen oud baksteenwerk is aangezet. Ga naar margenoot+ Onder in de noordgevel van het transept zijn twee rondboognissen uitgespaard. Hierboven rijst het grote spitsboogvenster op dat nagenoeg de gehele breedte en hoogte van de gevel beslaat (afb. 163). Dit venster is na 1858 door w.j. kamperdijk uitgevoerd als een vrije vertolking van de tekening (1636) van saenredam waar deze een gezicht in de noordelijke dwarsarm geeft (th. haakma wagenaar in Architectura 1936, blz. 270; Catal. top. atlas suppl. nr 770 (1858): opstand n. pentek. w.j. kamperdijk, gr. fol.; hier afb. 240). Voor indeling, profilering en traceerwerk zie de beschrijving (voren blz. 214) van de dit voorbeeld volgende tegenhanger in de zuidgevel. De arkettenbekleding is echter eenvoudiger en in de twee buitenste velden zijn beeldconsoles aangebracht. In plaats van de hoge middenkolonnet zonder kapiteel is hier onderaan tegen de | |||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||
Afb. 163. Noordgevel van het transept
| |||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||
zware middenstijl een korte zuil met kapiteel (voor een beeld) geplaatst. De terugliggende geveltopversiering en de ervoor gestelde balustrade zijn wederom modern.Ga naar margenoot+ De naar het w. gekeerde gevel strekt zich over zeven traveeën uit, waarvan de brede middelste sinds de restauratie uit een geheel gesloten vlak van kleine baksteen bestaat, dat de oorspronkelijke, ca 32 m hoge opening tussen de twee in stand gebleven westelijke bundelpijlers van de kruising vult en waarin een bij de laatste restauratie ingemetselde spitsboog de plaats aanduidt van de gordelboog bij welke het voormalig middenschipgewelf aansloot. Hiervan zijn nog de aanzetten der scheibogen blijven staan. Ook die van luchtbogen zijn nog zichtbaar. De driehoekige top boven de gordelboog is nieuw. De drie muurtraveeën te wz. van dit middenvak laten zich in twee zones verdelen: de onderste zone is langs twee zuidelijke traveeën gedekt door de tegen de zuidarm van het transept aangebouwde zijbeukvakken met de westkapellen. De drie volgende traveeën, vertegenwoordigend het voormalig middenschip met wederzijds de binnenste zijbeuken, waren tot de laatste restauratie eveneens bedekt, nl. sinds de aanbouw van het portaal met dienstvertrekken van 1831 (zie blz. 185, Verval en restauratie) ten behoeve waarvan een doorgang in de transeptmuur werd gebroken. Boven deze doorgang rees een rondboognis met bergstenen neg- en boogblokken tot in de bovenste zone. In de kop hiervan bevond zich een groot ossenoog (1830). Thans is het bedoelde vulvak geheel effen, behoudens een zichtbaar gebleven venstermoet (xviid). Blijkens een gekleurde pentekening (ca 1745 door j. de beyer, zie afb. 158) zou in deze middentravee een hoogopgaand veeldelig venster geplaatst zijn geweest, sterk overeenkomend met de vensters in de transeptgevels, behalve dat de overspannende boog als halfrond is afgebeeld. Dit venster, hoewel in xve-eeuwse stijl, moet dan van na de verwoesting van 1674 gedagtekend hebben. Aangaande de middelste vakken dezer benedenzone valt op te merken:
De maquette van 1830 geeft in de kop van deze nis laat-Gothische traceringen aan. | |||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||
Afb. 164. Zuidgevel van het transept. Tekening Boll van Buren, ± 1850
Afb. 165. Zuidgevel transept
Afb. 166. Oostzijde van het zuidtransept
Afb. 167. Oostzijde van het noordtransept
| |||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||
De bovenste zone van de westelijke transeptgevel heeft te wz. van de kruisingtravee drie naar deze toe breder wordende spitsboogvensters, corresponderend met die in de oostgevel. Hun dagkantprofielen, verdeling en traceringen komen overeen met die in de oostwand (zie voren), met dien verstande dat het meest zuidelijke venster in de westwand beantwoordt aan het tegenoverliggende in de oostwand en zo vervolgens. Slechts zijn de dagkanten bovendien verrijkt met een lambel op kraagsteentjes als bij de oostelijke koorvensters (ook op de maquette aangegeven). Met de frontalen is het anders gesteld: de verdubbelde vierpas (zie voren) komt slechts voor in de frontaal boven het meest noordelijke venster, de vijf andere vertonen achtereenvolgens van zuid naar noord als hoofdmotief:
Voor deze frontalen geldt overigens wat bij die van de oostelijke transeptwand is opgemerkt (zie voren blz. 214), nl. dat zij bij een restauratie na 1837 in de plaats zijn gekomen van een pinakelbekroning. De lichtbeukvensters in de gehele westgevel van het transept werden tussen 1703 en 1728 dichtgezet en eerst na 1937 heropend (haakma wagenaar in Architectura 1937, blz. 309). Ga naar margenoot+ Hebben wij in het voorgaande t.b.v. een overzichtelijke beschrijving de westwanden der transeptarmen voorgesteld als uit twee zones opgebouwd, wij dienen een voorbehoud te maken in zoverre als in de twee noordelijke traveeën onder de vensters de triforiumzone zich manifesteert in een blinde arcatuur van driepasboogjes. Evenmin als de koortraveeën is de westelijke transeptgevel afgezet met een dakbalustrade, ofschoon er op oude afbeeldingen als die door st. van lamsweerde (Catal. top. atlas suppl. nr 728, hier afb. 121) een in laat-Gothische stijl te zien is. Na de ramp van 1672 is deze vervangen door een met rondboogjes tussen pilasters (zie de pentek. van 1745 door j. de beyer, hier afb 158), die echter in het begin van de xixe eeuw niet meer aanwezig was. Voor het verdwenen torentje op de kruising zie onder Bekapping (blz. 315). De twee traptorens van het transept worden afzonderlijk beschreven op blz. 310. | |||||||||||||||
III. SchipkapellenGa naar margenoot+ De twee kapellen ten westen van de zuidelijke dwarsarm van het transept hebben een weinig uitspringende contreforten tegen de zuidgevels en op de zuidwestelijke hoek (afb. 168). Deze beren zijn in vier geledingen opgemetseld met hoekblokken. Het muurwerk onderaan de gevels vertoont de reeds aangewezen (zie voren blz. 193) fragmenten van eigenaardig gelaagd metselwerk. Een kroonlijst in welker hol koolkroppen zijn geplaatst, sluit de gevels af. Elk der kapellen wordt, met het aangrenzende gewelfvak van de zuidbeuk, overdekt door een modern leien schilddak. | |||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||
Afb. 168. Zuidelijke schipkapellen. Tekening uit omstreeks 1830
Afb. 169. Venstertop in de kapel van Veen
Afb. 170. Venstertop in de kapel van Montfoort
| |||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||
Vóór de laatste restauratie stonden de dakkappen verschoven t.o.v. de twee onderliggende traveeën, zodat tegen het transept het schild van een halve kap aanleundeGa naar voetnoot1, dit in navolging van de oorspronkelijke dekking over drie kapellen gelijk deze te zien is op twee tekeningen van de ‘Ruynne’ van 1674 door h. safileven (Catal. top. atlas nr 573, iii en iv, hier afb. 127). Evenals bij de koorkapellen en elders wordt de gehele breedte van de muurvakken tussen de contreforten ingenomen door vierdelige hoge spitsboogvensters. Hun negprofiel bestaat in hoofdzaak uit een ondiep en een dieper hol, gescheiden door een kraal, en wederom een ondiep hol.
Ga naar margenoot+ 1. kapel van montfoort. De zware middenstijl in het venster splitst zich bovenaan in twee takken die naar de dagkanten van de vensterboog buigen en gedeeltelijk in deze doordringen, zodat, als bij het zuidelijk transeptvenster, een doorgestoken profiel ontstaat. De buiging is echter zo sterk, dat de vensterhelften in hun bovenste compartimenten gedesaxeerd worden, hun spitsbogen dus asymetrisch, de traceringen, ook de accoladeboogjes eronder, verschoven. Het veld tussen de omgebogen takken is gevuld met een cirkel waarin acht visblaasachtige vormen (vgl. het oostvenster van de Domproostenkapel) een blaasbalg omgeven. Het venster wordt niet door een frontaal bekroond.
Ga naar margenoot+ 2. kapel van veen. Hier is, evenals bij het zuidvenster der Domproostenkapel, de zware middenstijl tot in de top van de boog doorgetrokken. Er spruiten sterk gebogen zijtakken uit, waardoor een asverschuiving als bij het naburige venster ontstaat. Ook hier penetratie der profielen. Boven de twee rondboogjes die de stijlen verbinden en die naar het midden toe een weinig klimmen, bevindt zich een cirkel waarin drie ringen. De top is gevuld met een, door de middenstijl gespleten, cirkel in elke helft waarvan een net van geschakelde visblaasvormen is aangebracht. Ook dit venster wordt niet door een frontaal bekroond. Oorspronkelijk hadden, blijkens de beyer's tekening van 1745, de gevels dezer kapellen een doorlopende balustrade met een visblaasvulling en midden boven elk een beeldnisje gelijk de (rijker versierde) noordzijde van het schip had. Ook stonden er pinakels op de contreforten (s. muller Fz, Schip van den Dom, blz. 23). De westwand als ook de noordwand van het zuidwestelijke blok vertonen twee hoog opgaande muurvakken, overspannen door geprofileerde spitsbogen die rusten op bundelpijlers. Het zijn de bakstenen vullingen van de gordel- en scheibogen waardoor de kapellen in gemeenschap stonden met resp. de volgende schipkapel (afgebroken in 1847) en twee traveeên van de zijbeuk van het schip. Een in 1923 aangebrachte houten binnenportiek geeft toegang tot de travee naast de kapel van Veen die nu als dagelijks toegangsportaal tot het Domgebouw fungeert. | |||||||||||||||
IV. Noordelijke aanbouwsels van het koorGa naar margenoot+ Ten noorden van het koor bevindt zich een partij bestaande uit
| |||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||
Fig. 31. Doorsnede van de Sacristie, kapel van Sierck en St. Blasiuskapel vóór 1934, naar tekening van J. Kuiler, 1917
afbeeldingen. Gezicht op de kerk en de toren uit het n. na de ramp van 1674, kopergravureGa naar margenoot+ (1697) door i. van vianen, met adres van c. specht = Catal. top. atlas nr 578; - Gezicht op het koor en het transept uit het n.o. met de oostgevel der Librie en de Schuddemantel, platinotypie naar een tekening (ca 1760) in de verzameling van Soestdijk = Catal. top. atlas suppl. nr 750; - Gezicht op de oostgevel der Librie met de Schuddemantel en het gekanteelde muurtje, tek. in kl. fol. (1793) door p.i. rink (op de achtergrond het kasteel van Nijenrode!) = Catal. top, atlas suppl. nr. 871; - De koorpartij met het noordportaal, de Sacristie, de Librie en de Schuddemantel, maquette van 1830 = Catal. Centraalmus. nr 1195; - Gezicht op de Sacristie en de Librie (ingericht tot kosterswoning) en het noordportaal, tekening in kl. (ca 1860) door j.m.a. rieke = Catal. top. atlas suppl. nr 770; - De koorpartij uit het n. als voren, foto (ca 1900) baer in het archief van de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. noordportaal, sacristie en librie (afb. 171-174). Door de samenvatting van dezeGa naar margenoot+ drie bouwdelen is een met een doorlopende nieuwe balustrade in Gothische trant bekroonde gevelpartij van drie traveeën ontstaan, gesteund door drieledige steunberen (één overhoeks) in welker bovenste geleding beeldnissen zijn uitgespaard met (grotendeels vernieuwde) tabernakelbekroningen, spuiers en fioelen. Voor het metselwerk van de oostelijke travee (Librie) zie voren, bij Materialen, blz. 188 en 193. Een | |||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||
Afb. 171. Noordgevel Sacristie, foto Baer, 1919 (onderste vensters uit ± 1850)
Afb. 172. Noordgevel van de Sacristie thans
| |||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||
Afb. 173. Oostgevel van de Sacristie
Afb. 174. Oostgevel van de Sacristie met de ‘Schuddemantel’. Tekening door P.J. Rink, 1793
Afb. 175. Koor, transept en Sacristie met Schuddemantel. Tekening uit omstreeks 1760
| |||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||
doorlopende stootnaad toont aan dat deze travee later tegen een hoekbeer van de tweede is opgetrokken. De westelijke travee, twee zones in hoogte, bevat een Klassicistische, in rustiek blokwerk uitgevoerde portiek (in het fries onder de kroonlijst het jaartal mdclxxviii) en hierboven over de gehele breedte en hoogte van de travee boven een zware waterlijst een vierdelig spitsboogvenster. Het negprofiel daarvan vertoont een ondiep en een scheppend hol, geen kralen. De zware middenstijl splitst zich in twee tot de dagkant doorgetrokken takken, waardoor twee onderverdelende spitsbogen ontstaan in welker koppen een cirkel een (nieuw aangebrachte) vijfpas omvat. In het veld tussen de spitsbogen zinkt een omgekeerde dubbele driepas (nieuw). Een door de balustrade heenstekende, met vernieuwde hogels en kruisbloem versierde frontaal omvat de grote vensterboog. De twee volgende traveeën, drie zones hoog, zijn tot aan de zware waterlijst blind, behoudens vier (moderne) lichtspleten. Op deze lijst rust in elke travee een (geheel vernieuwd) venster, gevormd door enkel een spitsboog, dus zonder rechtstanden. De negprofielen zijn in hoofdzaak als die van het venster der kapel van Sierck (noordportaal). Deze vensters zijn vierdelig: twee gekoppelde middencompartimenten gedekt door ‘tiers-point’ spitsbogen en geflankeerd door twee lagere lancetbogen (de tootboogjes daarin en de driepasvullingen zijn reconstructies). In de derde zone, die aan een verdieping beantwoordt (zie verderop blz. 299), vertonen de beide traveeën weder elk de kop van een spitsboogvenster als in de tweede zone maar slechts in de bovenste helft beglaasd. De traceringen zijn hier verschillend, ook onderling. In de travee naast het portaal zijn ze een (aan de restauratie toe te schrijven) navolging van die in het portaalvenster (slechts ontbreken de vijfpastoten). In de derde travee (Librie) zijn de gekoppelde middencompartimenten gedekt door rondbogen en geflankeerd door een combinatie van rondbogen, cirkels en halve visblazen. Dit venster is niet gerestaureerd maar in zijn laat xve-eeuwse vorm behouden. Beide vensterbogen dezer derde zone zijn evenals die der portaaltravee gevat in vernieuwde frontalen met hogels en kruisbloem. Voor de door de Librie-verdieping gemaskeerde spitsboog met tracering (als van het portaalvenster) boven in de oostwand der Sacristie zie verderop blz. 299 van het Inwendige. De driehoekige muurvlakken te weerszijde van de frontalen worden verlevendigd door stijl- en boogtraceringen (arketten), in de twee westelijke traveeën zijn de boogjes spits, in de oostelijke halfrond. In overeenstemming hiermee heeft men bij de restauratie de dakbalustrade boven de oostelijke travee verschillend gemaakt van die boven de twee andere; deze laatste vertoont een reeks van overhoekse vierkanten met vierpassen, de oostelijke een reeks van rondboogjes op stijlen. De oostwand van de Librie komt, wat de vensters en de balustrade betreft, geheel overeen met de hierboven beschreven travee van de noordwand, behalve dat het bovenste venster en zijn frontaal gerestaureerd zijn en de rondbogen er van driepasvullingen voorzien zijn. De drie traveeën van deze noordelijke aanbouw worden gedekt door nieuwe schilddaken waarachter zinken platten. Vóór de laatste herstelling, toen de Sacristie nog als kosterswoning werd gebezigd, telde zij inwendig boven het gelijkvloers twee verdiepingen, daar men er een tweede vloer in had gelegd. Het gelijkvloers was toen niet blind, maar werd in elk der beide traveeën door een paar vensters verlicht (afb. 140). Bij de restauratie heeft men zich | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
voor het bovenvenster der westelijke travee aangesloten bij het venster der kapel van Sierck, voor de oostelijke, de Librie, het benedenvenster herhaald naar dat der Sacristie, het bovenvenster, gelijk gezegd, ongerept gelaten (vgl. afb. 171 en 172). Een ingang in de oostmuur van de kosterswoning is toen verwijderd. Th. Haakma Wagenaar veronderstelt, ook op grond van het materiaal (trachiet, als aan de Sacristie gebezigd), dat het harnas van het benedenvenster der Librie was overgenomen uit het benedenvenster dat zich in de oostwand der Sacristie bevond voordat deze wand werd opengebroken (1495) ter vereniging van de ruimten van Sacristie en Librie (zie blz. 300 van het Inwendige). De inspringende hoek ten oosten van de Librie was tot in de xixe eeuw van de straatGa naar margenoot+ gescheiden door een lage gekanteelde schuine muur waarin een poortje (afb. 174). Op enige afstand hierachter stond een rechthoekig gebouwtje (verwijderd ca 1850) dat een deel van het oostelijke Sacristievenster afdekte, in 1649 reeds als ‘ruineus’ vermeld, nl. de ‘Scuddemantel’ (ca 1495) met een door een venster verlichte insteek (en een trap naar de verdieping van de Librie?). Hier was ook een doorgang naar het koor (zie bij Inwendig blz. 233), waarvan nog boogstenen in de buitenmuur van de noordelijke straalkapel over zijn (zie g.g. calkoen hs Dom ii fol. 14 vo). Het was een ‘chappier’ met ‘hanckisten voor choorcleederen’ (zie afb. 174 en 175, = Catal. top. atlas suppl. nrs 750 en 871).
st. blasiuskapel. Ten westen van de beschreven noordelijke gevels bevindt zichGa naar margenoot+ muurwerk, en wel van de St. Blasiuskapel. Onder de zware waterlijst, voortzetting van die langs de kapel van Sierck, is een blinde muur opgemetseld in het verlengde van de noordelijke vlakken der steunberen. In de muurstrook boven deze waterlijst is het sferisch-driehoekige venster aangebracht dat de kapel verlicht. Een hellend plat overdekt deze. Een boven de kapel en de achterliggende bouwsels opgetrokken verdieping (xviii?) met een zolder voor de kosterswoning, is vóór de jongste herstelling verwijderd. | |||||||||||||||
c. Het inwendigeDe beschrijving bepaalt zich om te beginnen tot de benedenzone van (i) de koorpartij en vanGa naar margenoot+ (ii) het transept. Vervolgens komen het triforium (iii) en de lichtbeuk (iv) van deze beide aan de orde; dan (v) de westelijke schipkapellen c.a., tenslotte (vi) de noordelijke aanbouwsels. | |||||||||||||||
I. Onderbouw van de koorpartijDe vijf radiale traveeën (5a-e) van de omgang (5) vormen met haar driezijdige sluitingenGa naar margenoot+ elk een met een zesdelig ribgewelf overkluisde kapel. Van de sluitstenen stralen telkens twee ribben uit naar de koorsluitingpijlers, de vier andere naar de muurpijlers in de kapelsluitingen. Wij hebben dus niet te doen met zelfstandige kapellen en de sluitstenen zijn naar de as van de omgang verschovenGa naar voetnoot1. De gewelfvakken | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
Afb. 176. Inwendig naar het oosten. Tekening door P. Saenredam, 1636
| |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
Afb. 177. Interieur naar het oosten
| |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
Afb. 178. Kooromgang naar het zuidoosten, met van links naar rechts: piscina-nis van de vierde straalkapel, piscinanis en traptoren-ingang in de vijfde straalkapel en eerste travee van de zuidbeuk met ingang naar het zuidoostportaal
| |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
zijn van elkaar gescheiden niet door gordelbogen maar door ribben van dezelfde dikte als de overige (profiel: drie peerkralen, waarvan de middelste iets zwaarder dan de andere). De dragers dezer ribben zijn ronde schalken van 0,17 m doorsnede welke verheeld zijn: òf in drievoud met zware 2/3 ronde pijlerkernen (aan de koorzijde 0,84 m, aan de kapelsluitingzijde 1,06 m dik), òf in enkelvoud met in de hoeken dezer sluitingen gestelde muurpijlers. Bedoelde pijlerkernen maken één geheel uit met enerzijds de, voor het overige rijk geprofileerde, absispijlers, anderzijds de zware uitwendige contreforten (zie voren, blz. 202); te wz. van de kruisribbendragende schalken komen telkens zeer dunne (bieskralen) voor en hoger opschietende ronde (0,12 m) die door bemiddeling van een kapiteeltje de schildbogen dragen welke tevens het eerste profiel van de vensterkoppen vormen. Al deze dragende elementen tezamen met begeleidende schuine kant- of velling-profielen staan op, veelal tweeledige, achtkante basementen, doorgaans van rode zandsteen, rustend op een plint die zich tussen de pijlers voortzet als een muurbank. Alle zijn bekroond met kapitelen. Ter plaatse van de altaren, waar de muurbank ontbrak, zijn in de xviie eeuw of bij een latere restauratie de leemten aangevuld. Deze bekroningen zijn zodanig, dat bij de ronde pijlerkernen de kapitelen der schalken één geheel vormen met die dezer kernen, terwijl de kapitelen van de schalken welke de scheibogen dragen meer zelfstandigheid hebben bewaard onder het gemeenschappelijke losse bladwerk. Voor de beschrijving der kapitelen en hun versiering zie verderop blz. 321. Een opmerkelijk verschil tussen de tegen de sluitingswand geplaatste schalken en de andere is dat zij opgebouwd zijn uit massale blokken van 1,50 à 2 m, afwisselend met staartstukken (z. voren onder Materialen). Elk der vrijstaande absispijlers is aan zijn ronde, naar de omgang gewende, zijde te wz. van het drietal ribbendragende schalken, bezet met ronde schalken:
Ook hier overal kapitelen. Voor de vorm en de versiering van deze zie verderop blz. 321.
In overeenstemming met de bezetting der absispijlers is de profilering van de scheibogen vijfledig: onder het midden van elk een groep van drie forse peerkralen (een geriemde tussen twee amandelvormige) en te wz. van deze een forse geriemde peerkraal. Zij worden gescheiden door min of meer elliptisch omlijnde hollen, te wz. van de middengroep ook door een velling en een dunne halfronde kraal. Als buitenste profielen treden zowel aan de omgangs- als aan de koorzijde dunne amandelkralen op. De gewelven der straalkapellen zijn, gelijk gezegd, zesdelig. Hun ribben, ook die van de gordelbogen, worden gevormd door drie amandelkralen (de middelste ietwat | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
Afb. 179. Kooromgang naar het noordwesten. In het midden de eerste straalkapel met traptoren-ingang en piscinanis, links de eerste traveeën van de noordbeuk
| |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
zwaarder). De gewelfkappen, een halve steen dik, zijn lichtelijk geboezemd, de metsellagen in het algemeen haaks op de ribben gevoegd. Naturalistisch bladwerk versiert de sluitstenen (afb. 184-188). Het verbeeldt eiken-, ahorn-, wingerdloof, waarvan de, meest paarsgewijze, los van elkaar geplaatste magere bladeren om het middengat van de sluitschijf zwenken. Een ervan echter, n.l. die in de noordoostelijke straalkapel vertoont een bladmasker (zie afb. 187). De behandeling van de dagkanten en de onderverdeling der kapelvensters, ook hun verrijking met kapiteelkolonnetten beantwoorden aan de voren gegeven beschrijving van het uitwendige. Dicht tegen de neggen sluiten zich de voorvermelde hoog opschietende kolonnetten aan die de gewelfschildbogen dragen.
Twee van deze vensters zijn op de koppen na dichtgezet omdat er tot zover traptorens achter zijn opgetrokken, n.l. een in de noordwestelijke wand van kapel 5a de trap leidt naar de verdieping der Sacristie) en een in de zuidwestelijke wand van kapel 5e (naar het Archief boven het zuidoostportaal). De brugijzers zijn grotendeels bewaard gebleven, ter hoogte van het zesde in de n.w. wand ziet men een in een gebeeldhouwde, van dookgaten voorziene, omlijsting gevat vierkant veld (een torenvenstertje?). Omtrent de driezijdige absides der straalkapellen (5a-e) merken wij nog op:
5a. kapel van de hh. dionysius en bartholomeus. De onder het juist vermelde dichtgezette venster aanwezige, twee treden verhoogde, ingang tot de traptoren (13) naar de Librie wordt omlijst door een op achtkante voetstukjes gestelde peerkraal die tot een korfboog is doorgetrokken (geen kapiteeltjes) over de door twee kraagstenen gedragen latei (afb. 179). In de noordelijk hiernaast gelegen zijde een ondiepe spitsbogige nis; onder de boog in geprofileerde omlijstingen twee rechthoekige nissen waarvan de rechtse doorlopend tot de vloer. Een oorspr. hier, als in de volgende kapellen, aanwezige piscina-nis is opgeofferd voor een, later weder toegemetselde, doorgang naar de ‘Schuddemantel’. 5b. kapel van de hh. andreas en pontianus. In de linker wand een vlakke rechthoekige nis in een spitse kraalomlijsting. De nis moet oorspr. dieper geweest zijn en als muurkast (armarium) naast een altaar hebben dienst gedaan (de bressen voor luikscharnieren nog zichtbaar). De rechterwand bevat een spitsbogige piscina-nis (afb. 189). De omlijsting der nis is samengesteld uit een paar op achtkante voetstukjes gestelde zuiltjes en een paar spitse kraalstaven, de ene en de andere bekroond door bladwerkkapiteeltjes; van de (maaswerk-met-driepas?) vulling hierboven resten slechts enkele boogaanzetten. Het profielhol van de spitsboog is met fijne bladranken gevuld. Een verdeelzuiltje is niet meer aanwezig. Met deze piscina-nissen vertonen die in de koorkapellen van de Dom van Keulen sterke overeenkomstGa naar voetnoot1. Deze hebben een onderverdeling in twee door een middenzuiltje gedragen spitsbogen. | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
Afb. 180. Kapiteel van de muurpijler tussen de eerste en tweede straalkapel
Afb. 181. Tussen de tweede en derde straalkapel
Afb. 182. Tussen de derde en vierde straalkapel
Afb. 183. Tussen de vierde en vijfde straalkapel
5c. kapel van het h. kruis, afgesloten door een smeedijzeren hek (zie verderop blz. 397). In de zijwanden sporen van een piscina-nis en een armarium als in kapel 5b. In 1847 is hierin het grafmonument von Solms-Braunfels uit de toen gesloopte kapel van Soudenbalch overgebracht (zie verderop blz. 376).
5d. kapel van de hh. petrus en paulus. In de rechtse wand een verminkte piscinanis als voren. De kapiteeltjes in de dagkanten vertonen fraaie wingerdbladeren met trossen (afb. 190), het profielhol van de boog een rank van spichtige bladeren. In de linkse wand een armarium-omlijsting als voren. Vóór de middenwand ligt een altaarsteen (zie verderop blz. 402). Tegen deze linkse wand bevonden zich overblijfselen van een hoge muurschildering (xv b) met de figuren van Petrus en Paulus. Deze zijn bij de laatste restauratie weggepleisterd.
5e. kapel van de hh. simon en judas. In de middenwand wederom een piscina-nis als voren. In de rechterwand de ingang naar het traptorentje (9 op de plgr.) ter Archiefkamer (zie verderop blz. 309). De rechthoekige omlijsting van deze ingang is | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
rijk geprofileerd: een zwaardere tussen twee lichte peerkralen die opgaan van achthoekige basementjes en zich in de latei voortzetten.
altaren en vicarieën. In 1295 wordt een vicarie gesticht op het H. Kruisaltaar in de middenkapel van het ‘Nieuwe werk’, in 1303 op vijf altaren en het hoofdaltaar (zie onder Bouwberichten).
overgangstravee (2 en 5f en 5g). De term ‘overgang’ wordt hier gebezigd inGa naar margenoot+ dubbele zin:
1. als aanduiding van de smallere partij waarvan het middelste, bij de koorabsis aansluitende, vak door zijn overwelving op twee ribben ten dienste van tegendruk tegen het straalgewelf der sluiting zich onderscheidt van de drie koortraveeën terwijl de zijvakken de overgang vormen van de straalkapellen naar de zijbeuken van het koor;
2. bouwhistorisch, als aanduidende: a. dat elk der beide westelijke dragers van deze koortravee in samenstelling, opbouw en profilering in zich tijdsverschillen toont al naar gelang men de oostelijke dan wel de westelijke helft ervan beschouwt. De oostelijke helft is geheel conform aan de absispijlers dus tegen een geronde kern bezet met schalken onder bladwerkkapitelen, terwijl de westelijke onder de scheibogen dezelfde vormen vertoont als de drie koortraveeën, d.w.z. schalkenbundels en kapitelen mist. Aan de zijde van het middenkoor en aan die der noordelijke overgangstravee zijn wel schalken geplaatst, in bundels van drie opgaande naar het lantaarngewelf, respectievelijk fungerende als dragers van de gordelboog en de ribben der travee, de middelste van elke groep van drie is echter niet rond als de andere maar zeskantig van doorsnede. Ook deze schalken dragen alle kapitelen. De zuidelijke travee daarentegen mist, ook aan de muurzijde, gewelfschalken. In plaats daarvan vertoont zij de doorlopende, kapiteelloze, weliswaar van een plint met tweeledige achtkante basementjes opgaande, profielen der volgende koortraveeën. De aanduiding ‘overgangstravee’ geldt steeds voor de benedenbouw, uiteraard niet voor de in één stuk uitgevoerde latere koorlantaarn. Hoewel de overgangspijlers dus in hun oostelijke helft om wille der aanpassing het schalken- en kapitelenstelsel der aansluitende absisscheibogen aanhouden, behoren zij constructief in hun geheel bij de koortraveeën.
b. dat de noordelijke en vooral de zuidelijke zijtravee niet, als in plattegrond volkomen rechthoekig, geheel regelmatig aansluiten bij de zijbeuken van het koor: op de scheiding van de buitenmuren vertoont zich aan de zuidzijde een knik, een schuin bijlopen van de muur waarin zich de toegang naar het zuidoostportaal bevindt, terwijl aan de noordzijde een bijna onmerkbare verspringing (11 cm) is te constateren (zie plgr. fig. 24 bij K en L). Ook de scheibogen van de overgangstravee springen een weinig terug (27 cm) t.o.v. de volgende koorscheibogen. Een en ander getuigt van een breder aanleg der koortraveeën. De gewelven over het noordelijke en het zuidelijke lage zijvak van de overgangstravee worden gedragen door kruisribben en een westelijke gordelboog die geprofileerd | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
Afb. 184-188. Sluitstenen van de vijf straalkapellen achtereenvolgens van zuid naar noord
Afb. 184 Afb. 185
Afb. 186
Afb. 187
Afb. 188
| |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
Afb. 189. Piscina-nis in de tweede straalkapel
Afb. 190-191. Details van de piscina-nis in de vierde en die in de vijfde straalkapel
Afb. 190 Afb. 191
| |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
fileerd zijn als die der aansluitende koorbeuktraveeën, terwijl de oostelijke gordelrib gelijk is aan die der straalkapellen. De sluitstenen dezer twee gewelven verschillen onderling in de behandeling van het ornamentale bladwerk: bij de zuidelijke suggereert dit een draaiende beweging (vgl. dat in de straalkapellen), bij de noordelijke een meer statisch geschikte wingerdkrans om een ring van trossen. In de buitenmuur van elk dezer vakken bevindt zich weder een tweedelig spitsboogvenster, grotendeels dichtgezet tengevolge van de bouw van enerzijds de Archiefkamer boven het zuid-oostportaal, anderzijds de Librie over de Sacristie. Ga naar margenoot+ Onder dit laatste venster is een 2,80 m brede, 0,75 m diepe grafnis ingebroken, gedekt door een korfboog met een brede geprofileerde op twee kleine met knorren versierde kraagstenen neerkomende archivolt waartegen vijf cherubkoppen; tegen het blauwgeschilderde onderwelfvlak zijn flauwe sporen van wapenschilden zichtbaar. In deze nis was zoals o.a. blijkt uit buchel Monum. passim in templis (1592) fol. 13-14 de graftombe opgesteld van aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg († 1580). Zij is in de loop van xix verdwenen (zie verderop blz. 367). zuidoostportaal. Dit portaal wordt afzonderlijk beschreven op blz. 302.
Over de in 1921 westelijk van de overgangstraveeën onder de vloer van het koor ontgraven noodafsluiting van de Dom van Adelbold zie voren blz. 165.
Ga naar margenoot+ De zuidelijke koorbeuk (afb. 211) opent zich op de aangrenzende kapellen door drie, tot de volle hoogte, van een hoge afgeschuinde plint opgaande, spitsbogen welke, zo min als de drie scheibogen aan de zijde van het middenkoor, op kapitelen rusten. De profilering van gewelfdragers en bogen wordt gevormd door telkens een groep van drie geriemde peerkralen (de middelste ietwat zwaarder) voor de gordelbogen en door een enkele geriemde peerkraal voor de kruisribben. Scherpe insnijdingen scheiden de groep van de flankerende enkele. Op de plint zijn tweeledige achthoekige voetstukken gesteld zo als in de voorafgaande travee (zie blz. 235). Een enigszins afwijkend profiel hebben de naar de kapellen van Arkel en van Avesnes geopende bogen, n.l. een geriemde tussen twee amandelvormige kralen, welk laatste profiel ook in haar vensterneggen en in die der straalkapellen voorkomt. Van de drie gewelfsluitstenen vertonen twee wentelend bladwerk als in de straalkapellen, de meest westelijke echter een statische schikking in kruisstand van vier palmetachtige vormen waartussen zaadtrossen. Ga naar margenoot+ De pijlers aan de koorzijde tekenen zich in doorsnede om hun ruitvormige kern aldus af:
a. aan de zuidzijde de juist genoemde 3 + 2 geriemde peerkralen, | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
Afb. 192-199. Kapitelen van de pijlers van de overgangstravee en van de koorsluiting, achtereenvolgens van noord naar zuid
Afb. 192 Afb. 193
Afb. 194
Afb. 195
Afb. 196
Afb. 197
Afb. 198
Afb. 199
| |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
Afb. 200-205. Baldakijnen aan de koorpijlers
Afb 200. Tweede koorpijler noordzijde Afb. 201. Eerste absispijler noordzijde
Afb. 202. Derde koorpijler noordzijde
Afb. 203. Tweede koorpijler zuidzijde
Afb. 204. Eerste koorpijler noordzijde
Afb. 205. Eerste absispijler zuidzijde
| |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
b. onder de scheibogen: in het midden een zwaar drie- (half zes-) zijdig prisma (de zijkanten flauw ingebogen) tussen twee slappe hollen, te wz. hiervan een dergelijk lichter profiel tussen twee nagenoeg halfronde hollen en aan de buitenzijden (n. en z.) een velling, c. naar het koor toegewend een 4/6-prisma van de naar het lantaarngewelf opschietende zware schalk, vergezeld van twee halfronde voor de dragers der lantaarnribben. De schalk met zijn voetstuk is overhoeks gesteld en sluit met twee korte insnijdingen bij het pijlerlijf aan. Deze koorpijlers onderscheiden zich van de oostelijke ook door een andere laging en gedeeltelijk ander materiaal. Wij vinden er wel vrij grote trachietblokken, maar ook opeenvolgingen van dunnere zandsteenlagen. Voor de kruisingpijler geldt bovenstaande beschrijving slechts ten aanzien van zijn oostelijke helft (zie verderop blz. 269).
Tegen de koorpijlers zijn op een hoogte van ca. 7 m boven de vloer (6,50 m bovenGa naar margenoot+ die van de absis) merkwaardige baldakijnen ingelaten (afb. 200-205) die twaalf Apostelbeelden overhuifden. Negen ervan zijn geheel of nagenoeg geheel ongehavend, van een (aan de noordzijde van de absis) zijn slechts fragmenten over. Tegen de twee meest oostelijke pijlers ontbreken zij. Enkele vertonen sporen van polychromie. In de Bouwrek. is herhaaldelijk, voor het eerst in 1400, sprake van kaarsen ‘ante ymagines Apostolorum’. In 1401 worden deze eerste vermeld ‘in choro’. Een late vermelding van een baldakijn vindt men op 1518, toen Jan de Kystemaker betaling ontving voor een ‘overhemelt’ boven St. Jan (g.g. calkoen. HS Dom i fol. 51 vo)Ga naar voetnoot1. Alle baldakijnen, in twee geledingen opgetrokken, hebben zes zijden, waarvan een met de pijler verheeld, en houden een schijnribgewelfje in dat aan de vijf vrije zijden omsloten wordt door hangende drielobbige spitsboogjes, boven elk waarvan een met hogels en een kruisbloem bezet frontaal. In het frontaalveld een opengewerkte rond- of spitsdriepas, bij een paar (eerste koorpijler naast de noordelijke kruisingpijler en eerste pijler van de absis noordzijde) ook een driepas met visblaaslobben. Uit de ontmoetingspunten der frontaallijsten dalen (op een paar uitzonderingen na) bij wijze van spuiers (ten dele verminkte) monsterdiertjes neder. Achter deze stijgen overhoeks gestelde contrefortjes op uitlopend in pinakels welke in de tweede geleding opgenomen zijn. Deze tweede geleding wordt voorts gevormd òf door een balustrade (derde koorpijler aan noordzijde en tweede aan zuidzijde), ofwel door een verhoging van meer architectonisch karakter. Zo vindt men (eerste pijler aan de noordzijde van de absis) een formatie als een stadsmuur met vierkante waltorens en tinnen (herinnerend aan een vroeger baldakijntype) en (tweede koorpijler aan de noordzijde) een triforiumachtige samenstelling van spitsboogjes onder een daklijst met tinnen waartussen manskoppen uitkijken (te vergelijken met een dergelijk motief op schoorsteenfriezen xiv). | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
Afb. 206. Traptreden van het verdwenen Sacramentshuis tegen de o.n.o. absispijler
Afb. 207. Sluitsteen in de eerste travee van de zuidelijke koorzijbeuk
Afb. 208. Sluitsteen in de tweede travee van de zuidelijke koorzijbeuk
Afb. 209. Sluitsteen in de derde travee van de zuidelijke koorzijbeuk
Tenslotte, een paar baldakijnen (afb. 204-205) vertonen een uitvoerige, kathedraalachtige opbouw. Op een plattegrond van uit-en-inspringende hoeken staan beurtelings haaks op elkaar gerichte en enkelvoudige contrefortjes waartussen frontalen en, in de tweede geleding, een reeks van beurtelings gekoppelde en enkelvoudige tweedelige venstertjes onder frontalen, als de bovenlichten van een kerk (eerste pijler vande absis zuidzijde), en (tegen de eerste koorpijler aan de noordzijde) een eenvoudige lichtzone. | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
Deze baldakijnen zijn dus alle horizontaal afgedekt gelijk die boven de Apostelen in het Domkoor van Keulen, zij hebben geen spitse pinakel- of torenachtige bekroningen. In Keulen dragen zij bovendien nog musicerende figuren. Zie verder bij Tapijtschilderingen (blz. 344) ook voor wat betreft de fragmenten tegen de westzijde der kruisingpijlers boven de (verdwenen) beelden van de H. Adrianus en de H. Sebastianus. | |||||||||||||||
De kapellen ten zuiden van het koor (6, 7, 10 en 11).1. De grafkapel (6) van bisschop jan van arkel (afb. 211) welker vloer een tredeGa naar margenoot+ hoger ligt dan die van de zuidbeuk, opent zich ter volle breedte op deze met een hoog opgaande boog (profiel zie voren blz. 238) en is ervan afgescheiden door een hek. Het kruisgewelf dezer kapel wordt gedragen door van de grond opgaande en zonder kapitelen doorgetrokken geriemde peerkraalribben, waarvan telkens twee een schildboog vormen over resp. de toegangsboog en het venster in de zuidwand. De ribben kruisen elkaar zonder sluitsteen. In de zuidwesthoek wordt de peerkralenbundel ter hoogte van 2,50 m opgevangen door een grote kraagsteen. Op de vloer staat echter het basement met de tweeledige achtkante voetstukjes die de bundel droegen. Het hiaat (1,48 m) tussen dit voetstuk en de kraagsteen is het gevolg van de plaatsing der in de hoek geschoven voormalige tombe van Arkel (zie verderop blz. 368). De kraagsteen vertoont twee monsters (Hubertushonden?) met brakkekoppen en leeuwemanen van welke de linker door een eronder uitgestrekte gebaarde man in de muil wordt gegrepen (of wel deze in de hand bijt?), terwijl de rechter een ander gedrocht naar de strot grijpt (afb. 215). Zie over zulke ondieren w. vogelsang in Mbl. De Kunst der Nederlanden (Amsterdam-Brussel 1931) blz. 456 vv. In elk der zijwanden, de wangen der de kapel insluitende steunberen, zijn overblijfselen zichtbaar gelaten van een tot het gewelf opgaande smalle nistracering: op een middenstijl twee spitsbogen omvangen door een hogere, die tegelijk schildboog is en een cirkel overspant waarin toten en pasvulling ontbreken. De zuidwand wordt onder de vensterdorpel verlevendigd door een arcatuur van tweemaal twee driepasspitsboogjes in een rechthoekig omgeknikte omlijsting van rondstaven. De driepasboogjes rusten op fijne kolonnetjes met bladwerkkapiteeltjes. In de viermaal twee zwikken figuraal beeldhouwwerk, n.l. van links naar rechts: twee gevleugelde dieren met mensekoppen en staarten, een leeuw en een griffioen, twee schildheffende figuren, de linkse met een staf, een vogelmonster en een koe met een kalf (?) op de rug. Boven deze arcatuur bevindt zich het voren (blz. 209, uitwendig) beschreven vierdelige venster met een roosvulling in de kop. Te vergelijken met de zwikvullingen in de torendoorgang waarvan fragmenten thans in de St. Michaelskapel zijn opgesteld. Zie d.p.r.a. bouvy, De Middeleeuwse Beeldhouwkunst in de Noordelijke Nederlanden (Amsterdam 1947), blz. 20; w. vogelsang t.a.pl.; m. geimer, Einwirkung des Kölner Domchores blz. 95, stelt er overeenkomstige naast in de torens der kathedraal van StraatsburgGa naar voetnoot1. | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
Afb. 210. Zuidbeuk uit het westen
| |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
Afb. 211. Gezicht uit het zuidwesten van het koor in de zuidbeuk en de kapellen van Arkel en van Avesnes
| |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
In de twee oostelijke arcatuurnissen ziet men de in een geprofileerde omlijsting gevatte rechthoekige opening van een armarium en hiernaast een piscina-nis met een (geschonden) fraaie, van de vorenbeschrevene afwijkende, kolonnetten-architectuur: boven de twee bekkens dragen vier in de hoeken geplaatste en van bladwerkkapiteeltjes voorziene zuiltjes, tezamen met een dergelijk tegen de achterwand gesteld, een overhuiving in de vorm van een gewelfje. Boven hun achtkante voetstukken doorsnijdt een stenen plaat de drie wandkolonnetten. Hoger op in deze arcatuurnis bevinden zich de overblijfselen van twee gekoppelde spitsboogjes (afb. 216). De piscina schijnt een, thans afgekloofde, bekroning gehad te hebben, overhuifd door de twee nog aanwezige gekoppelde spitsbogen. In de oostwand der kapel is in 1929 een (geschonden) stenen altaarretabel voor de dag gekomen, waarvan de beschrijving volgt (blz. 354), evenals die van een in de vloer liggende bijbehorende grote grafzerk (blz. 383). In de kapel bestond in 1333 een aan de H. Catharina en in de xve eeuw een aan de HH. Maria Magdalena en Catharina gewijd altaar (g.g. calkoen, Hs Dom i fol. 50 ro). Verder liggen in deze vloer tegen de oost- en de westwand twee blauwzwarte stenen (resp. l. 1,31, br. 0,68 m en l. 1,20, br. 0,68 m) in welker ruwe oppervlak vier vlakgeschuurde veldjes zijn gespaard, waarop zich de afschaduwingen vertonen van vier driepasboognisjes (h. o,51, br. 0,22 en 0,23 m). In het midden van elk is de moet van een met lood gevuld dookgat zichtbaar. De laatste afmetingen stemmen overeen met die van de nissen der borstwering. Van de kortere steen is een stuk afgehakt. Wij hebben hier te doen met de smalle ‘sponden’ van de in 1586 vernielde tombe van Arkel (zie verderop blz. 368; die van de tombe van Avesnes zijn 1,32 m lang). Ga naar margenoot+ Het hek vóór de kapel van Arkel is samengesteld uit Gothische stenen fragmenten en een houten bovendeel. Op een plint van blauwe stenen ligt een voetlijst (h. 0,20 m, profiel: rondstaaf - hol - schuine kant) en hierop een, thans zwartgeteerde, borstwering waarvoor men fragmenten van de wangen ener graftombe te wz. van een middendeur heeft geplaatst, n.l. te linkerzijde een stuk (l. 1,34, h. 0,70 m) versierd met een reeks van vier gehele en één gehalveerde spitsboognissen (0,04 m diep) onder driepasbogen met hogels en bovenlangs een arcatuurtracering, te rechterzijde een dergelijk stuk (l. 1,50 m) met een reeks van vijf nissen (de vijfde op zijde iets beknot). De nissen die bij de deur aansluiten zijn voor de helft, de deur zelf geheel, van hout en met drie dergelijke nissen versierd. Drie of vier der stenen nissen hebben in het midden dookgaten. De lange zijde der (verbrijzelde) tombe van Arkel (zie verderop blz. 368), waarvan deze fragmenten afkomstig moeten zijn, zal, gelijk die der tombe van Avesnes (zie verderop blz. 367), tien nissen bevat hebben, eveneens met reliëfbeelden erin bevestigd. Op dit onderstel is het eigenlijke houten (witgeverfde) hek opgetrokken; negen (links vier, rechts vijf) tussen tweemaal twee pilasters gevatte Ionische zuilen dragen een hoofdgestel waarvan het fries getooid is met, tussen vergankelijkheidsattributen uitgestrekte, geraamten. In het midden een cartouche in Lutmastijl waarin het jaartal 1662. Een stelling van nog vier zuilen vormt het bovendeel van de deur. | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
Afb. 212. Zuidbeuk van het koor met de kapellen van Avesnes en Van Arkel en de Domproostenkapel
| |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
Afb. 213. Zwikvullingen in de zuidmuur van de Kapel van Arkel. Linkerhelft
Afb. 214. Zwikvullingen in de zuidmuur van de Kapel van Arkel. Rechterhelft
| |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
Afb. 215. Kraagsteen in de kapel van Arkel
Een boven het midden van de kroonlijst liggende sokkel of plint doet vermoeden dat het hek oorspr. een bekroning (geslachtswapen?) droeg. 2. de grafkapel van bisschop guy van avesnes (7), gewijd aan de HH. MargarethaGa naar margenoot+ en Laurentius, eveneens een trede hoger dan de zuidbeuk gelegen, opent zich op deze als de voren beschreven kapel. Zij is ook juist zo overwelfd en haar zijwanden tonen dezelfde behandeling als die der kapel van Arkel. Ook hier onder het zuidvenster een omlijste spitsboogarcatuur van tweemaal twee velden. De middenstijl van het oostelijke paar wordt echter opgevangen door een kraagsteen met de voorstelling | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
Afb. 216. Piscina-nis in de kapel van Arkel
in halve-figuur van een engel die de armen kruist (vgl. die in de Domproostenkapel en de kapel van Diepholt). De inkorting van de stijl was geboden door het maken van een opening die toegang moest geven tot een aangebouwd vertrek ter plaatse van de latere kerkekamer (xviib). De kraagsteen was vermoedelijk de middelste van de drie onder de oostelijke arcatuur in de Domproostenkapel (zie verderop blz. 266). Hij is, in overeenstemming met de zwaardere middenstijl die hij daar droeg, iets breder en hoger dan de figuurtjes die hem toen flankeerden. Op de tekening van i.n. van lokhorst (Catal. top. atlas nr 1368**) staat onder de engel een eenvoudige paneeldeur, thans is er slechts een met een segmentboog gedekte nis. De viermaal twee zwikken der arcatuur zijn wederom gevuld met figuraal beeldhouwwerk, hier in schildvormige omlijstingen, nl. van links naar rechts: een onherkenbare figuur, een vogel met manshoofd, een man met? (verdwenen), een bereden viervoeter, vier vogelachtige monsters met manshoofden (afb. 217-218). De tombe van de bisschop wordt op blz. 367 beschreven. Zie de bij de kapel van Arkel genoemde litteratuur over de zwikfiguren. In de oostwand van deze kapel omvat een, thans met luiken gesloten, diepe spitsboognis een straks te beschrijven muurschildering (zie verderop blz. 347). | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Afb. 217. Arcaturen in de zuidwand der kapel van Avesnes. Linkerhelft
Afb. 218. Arcaturen in de zuidwand der kapel van Avesnes. Rechterhelft
| |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
Afb. 219. Gezicht uit het noorden in het koor, de zuidbeuk en de kapellen Van Arkel, Van Avesnes, Van Diepholt en de Domproostenkapel
| |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
Afb. 220. Zuidtransept en kapel van Diepholt uit het noordoosten
| |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
Afb. 221. Kapel van Diepholt en Domproostenkapel
Afb. 222. Oostwand van de kapel van Diepholt, linkerhelft
| |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
Afb. 223. Oostwand van de kapel van Diepholt, rechterhelft
Blijkens een oorkonde van 29 mei 1318 (van mieris, Groot Charterboek der graven vanGa naar margenoot+ Holland ii, blz. 196-197) schonk graaf Willem iii een som gelds voor een ‘jaergetide’ en een ‘capelrie’ ter nagedachtenis van zijn oom, bisschop Guido van Avesnes. In het deel Inv. Leen- en Registerkamer nr 10 wordt de betr. tekst tweemaal aangetroffen en wel in onderling sterk afwijkende redactieGa naar voetnoot1. Op fol. 14 vo. heet het: ‘siin jaerghetide doen ten dome daer hi leghet’, op fol. 15 ontbreekt deze plaatsaanduiding. | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
Afb. 224. Bovenste arcatuur in de westwand van de kapel van Diepholt, linkerhelft
Afb. 225. Onderste arcatuur in de westwand van de kapel van Diepholt, linkerhelft
| |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
Afb. 226. Bovenste arcatuur in de westwand van de kapel van Diepholt, rechterhelft
Afb. 227. Onderste arcatuur in de westwand van de kapel van Diepholt, rechterhelft
| |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
Afb. 228. Kraagsteen in de westwand van de kapel van Diepholt
Afb. 229. Kraagsteen in de oostwand van de kapel van Diepholt
‘sousissant al luy u li cors gist maintenant’ en de tweede als ‘en le grande Eglise’. In deze laatste, heet het verder, moeten Willem van Mechelen's resten worden ‘raportés’. Ga naar margenoot+ 3. de grafkapel van bisschop rudolf van diepholt (10) waarin een aan St. Maarten en de H. Elisabeth gewijd altaar stond (zie Muller, Dom blz. 15) werd ook bijgenaamd Lijdenskapel. De boog waarmede deze zich op de zuidbeuk opent vertoont een ander profiel dan de scheibogen der vorige kapellen, n.l. een vrij zware geriemde tussen twee lichtere halve kralen of rondstaven (hier dus geen peerkralen) gescheiden door vrij brede hollen, als buitenste leden twee vellingkanten. Overwelving: een ster van vier stralen, met op de snijpunten der prismatische ribben houten rozetten. Dragers van dit gewelf, dat ca. 0,50 m lager valt dan in de aangrenzende kapellen, zijn vier halfronde hoekschalken met kapitelen van bultig bladwerk en op achtkante basementen, | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
Afb. 230-235. Kraagstenen onder de arcaturen in de Domproostenkapel (234 en 235: producten van de restauratie)
Afb. 230. Oostwand links Afb. 231. Zuidwand links
Afb. 232. Oostwand rechts
Afb. 233. Zuidwand midden
Afb. 234. Oostwand midden
Afb. 235. Zuidwand rechts
| |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
Afb. 236. Noordbeuk van het koor en aansluitende straalkapellen vanuit het westen
| |||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||
aanmerkelijk hoger dan de aansluitende van de zuidbeukpijler. De schachten der hoekschalken worden te halver hoogte omvat door een kapiteelvormige ring versierd met bladwerk onder een krans van fleurons. In de oost- en de westwand is over nagenoeg de gehele breedte, boven een muurbank opgaande tot de volle hoogte, een spitsbogige nis uitgespaard die door stijlen in tweemaal twee velden wordt gedeeld. De middenstijl in de oostwand wordt opgevangen door een kraagsteen (afb. 229) met de figuur van een knielende treurende engel die de linkerhand aan het hoofd brengt, in de westwand loopt die stijl uit in een pinakel, terwijl de zijstijlen bovenaan afgebroken, althans niet tot het einde doorgetrokken zijn. Beide wandnissen zijn in haar onderhelft, de westelijke ook in een geleding daarboven, bekleed met rijke spitsboogarcaturen (trachiet) van telkens tweemaal vier velden tussen geprofileerde stijlen. De onderste arcatuur van de westwand is verminkt. Vóór de restauratie was hier een doorgang naar het transept ingebroken. Een forse dorpel scheidt het bovenste van het onderste deel. De spitsboogjes over de stijlen rusten op kantige kolonnetten met bladwerkkapitelen en zijn zelf verrijkt met een driepasmotief waarvan de toten tot bultige bladeren zijn verwerkt. De acht zwikfiguurtjes in de oost- en de tweemaal acht in de westwand vormen een samenhangende reeks daar zij alle engelen voorstellen die de Passiewerktuigen voeren (afb. 222-227). In de vier bovenste arketvelden van de westwand zijn kraagstenen (afb. 228) aangebracht, elk verlevendigd met een groteske hurkende schilddrager waarvan één een puntige jodenmuts draagt (mergelzandsteen). Mist de oostwand het bovenste viertal arketten, in de plaats hiervan ziet men het benedenstuk van een Calvarie met een doodskop (Adam) waarboven een groot Crucifix gestaan heeft, te wz. waarvan kraagstenen (afb. 222-223) met een treurende engel (een brengt de hand aan het hoofd, beiden hebben een scherpe knik in de vleugels) in halve-figuur (standplaatsen voor beelden van Maria en Johannes) zijn overgebleven. Van de reliëfs in de boogzwikken van de oostwand zijn het vierde en het vijfde niet oorspronkelijk. Volgens Th. Haakma Wagenaar (‘De werktuigen en attributen van Christus' Lijden afgebeeld in de Domkerk’, in Weekbl. Herv. Utrecht 1962, blz. 4 vv) heeft de restaurerende beeldhouwer met de gevulde zak, die hij een engelfiguur in de rechterhand geeft, de geldbuidel met de dertig zilverlingen, het Judasloon bedoeld, hoewel deze al in een andere zwik is afgebeeld; wellicht stelde het oorspronkelijke reliëf de zak met spijkers voor. In de oostwand zijn tussen de stijlen van het eerste en het vierde arcatuurveld rechthoekige armaria uitgespaard. De twee middelste arketten waren in de eerste helft van de xixe eeuw verminkt en hun middenstijl verwijderd voor een toegang naar de consistoriekamer, met een neo-Gothische deur. De restauratie heeft de vorige toestand hersteld. Noordelijk van de vermelde dorpel in de oostwand en te zelfder hoogte als deze is een kraagsteen aangebracht met het halve-beeld van een man die een geldbuidel in de linkerhand houdt (Judas? In de late Middeleeuwen werd hij vaak met Kaiphas, Annas, Petrus, Pilatus, de spuwende beul, de dienstmaagd, onder de Arma Christi opgenomen). | |||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||
Afb. 237. Gezicht in de noordbeuk uit het zuidoosten
| |||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||
Afb. 238. Sacristiepoort in de noordbeuk
| |||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||
Afb. 239. Noordbeuk van het koor naar het noordwesten. Tekening door J. Jelgerhuis, 1821
Ga naar margenoot+ Voor het beeldhouwwerk in deze kapel (de treurende engelen vermoedelijk van de hand van Jacob van der Borch, de Dombouwmeester die de in 1464 voltooide kapel bouwde) zie s. muller fz in Maandblad Nedl. Musea 1916, blz. 1 vv.; w. vogelsang in Oudh. Jb. 1925, blz. 185 vv.; bouvy blz. 70 vv.; e.j. haslinghuis in Gildeboek 1923 blz. 103 vv. (overeenkomstige kraagstenen in de H. Kruiskapel van de St. Nicolaaskerk waaraan Jac. van der Borch eveneens werkte); p.t.a. swillens in Oud-Holl. 1951, blz. 233 meent: niet meer dan ‘uit het atelier van Jacob van der Borch of wel uit de Domloods’; j. leeuwenberg in Oud-Holl. 1948, blz. 170; voorts de reeds hierboven vermelde studie van th. haakma wagenaar. De vier schildhouders zullen vrij veel jonger zijn (muller wilde ze aan Corn. de Waal, † 1505, toeschrijven). Enkele belangrijke gegevens, aanwezig boven het gewelf van de kapel van Diepholt, wijzend op een niet uitgevoerd bouwplan voor het transept, komen ter sprake bij de beschrijving van de oostwand van de zuidelijke transeptarm en van boven het gewelf op te merken sporen (blz. 270 en 312). Aan de zuidzijde is de kapel geheel open door een hoge boog die haar in gemeenschap stelt met de later aangebouwde Domproostenkapel. Van de profilering der rechtstanden van deze boog zijn een paar geriemde peerkralen en een paar slanke kolonnetten over, het overige (oorspr. deel uitmakend van wat een vensterharnas was) is, evenals de profielen van de boogschinkels, weggehaktGa naar voetnoot1. Op elk der kolonnetten staat | |||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||
thans een stenen leeuwtje (een zittend, een liggend, vermoedelijk afkomstig van een graftombe). De stichtingsbrief van de kapel dagtekent van 1454 (batavia sacra), in 's bisschops testamentGa naar margenoot+ wordt voortzetting van de bouw gestipuleerd (k. heeringa, Inventaris van het archief van het Kapittel ten Dom, Utrecht 1929, nr. 2873), nadat hij al in hetzelfde jaar, 1455, twee vicarieën in zijn kapel gesticht had (t.z.pl., nr 2871), maar tengevolge van geschillen (zie Kron. Hist. Gen. 1846, blz. 82) was de inwendige versiering in 1473 nog niet voltooid. Een rekening nog van 1499 betreft het ‘malen ende vergulden’ van het interieur. Dirck Schaey (Theodericus Schade) en Eernst van Schaeyck werkten aan deze beschildering mede. Oorspr. was de t.o.v. haar buren uitspringende kapel gelijk deze aan de zuidzijde gesloten en werd zij hier door een venster verlicht. Deze zuidwand is opengebroken en het venster verplaatst, ten einde de kapel te verenigen met de later aangebouwde, nu te bespreken kapel:
4. de grafkapel van domproost simon van der sluys, ook Domproosten- enGa naar margenoot+ Slacheckkapel geheten (nr ii op de plgr., afb. 219), omdat hier na hem andere proosten (voor Slacheck zie bij Grafzerken) begraven zijn. Zij opent zich ook aan de westzijde: op de zuidelijkste travee van het transept, en wel door een hoog opgaande spitse scheiboog met geprofileerde dagkant, behalve dat de boogopening onderaan door een muur (ruim 4 m hoog) gesloten is. Hierin geeft een rechthoekig poortje, aan de transeptzijde geprofileerd als dat naar de traptoren van de Librie (zie voren blz. 233), maar gedekt door een vlakke latei, verbinding tussen kapel en transept. In deze muur een neo-Gothische geribde eiken deur. De overkluizing der kapel bestaat uit een netgewelf welks ribben (profiel: een geriemde peerkraal tussen twee kralen) aan de noord- en de zuidzijde teniet lopen, doch in drie van de hoeken neerkomen op respectievelijk een kolonnet met opengewerkt bultig bladwerkkapiteel, een kraagsteen voorstellend een engel in halve-figuur met gekruiste armen, een kleinere kraagsteen in de noordwesthoek. Versierde knopen bezetten de vier kruispunten der ribben. claess quas maakte blijkens de bouwrekeningen in 1498 ‘sloesteen ende roesen’ voor deze kapel, jan scholte ‘syttenkisten’, dirk schaey en eerst van schaix voerden er schilderwerk uit. De ver uitspringende kapel wordt verlicht niet alleen door een zuidvenster (oorspronkelijk was er een gebrandschilderd glas), maar ook door een oostvenster (zie voren blz. 209 bij Uitwendig). | |||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||
Op een glasschildering in dit venster stonden o.a. de wapens van de Domproosten Van der Sluys en Gijsbrecht van Brederode, de bisschoppen David van Bourgondië en Frederik van Baden, alsook van Philips de Schone en het jaartal 1497 (fragmenten in het Centraalmus. Catal. 1928 nrs 1287 en 1288). Onder beide vensters vertoont zich weder een wandarcatuur, hier echter met zwaarder geledingen en meer in de gedaante van een fries: de rondbogen der arketten, gevuld met vijflobbig traceerwerk met bladwerktoten, rusten op korte, door kraagstenen opgevangen stijlen, welker verticale profielen door de horizontale zijn heen gestoken. Opmerkelijk beeldhouwwerk versiert deze kraagstenen: in de oostwand zijn het twee halve figuren van engelen met gekruiste armen, waarvan de zuidelijke met scherp geknikte vleugels (vgl. kapel van Diepholt), terwijl onder de middenstijl een moderne figuur is aangebracht, die vermoedelijk de plaats inneemt van de vorenbeschrevene (zie blz. 250 bij kapel van Avesnes), in de zuidwand drie mansfiguren waarvan de middelste een halve figuur die een spreuklint houdt en een hoed met gelobde rand draagt, terwijl de linkse hurkend en de rechtse (nieuw) knielend is voorgesteld. Voor deze sculpturen zie bouvy blz. 95. De boven vermelde hoge opening in de westwand der kapel fungeerde vóór haar aanbouw als venster dat het buitenste transeptvak verlichtte. Het dagkantprofiel stemt weliswaar overeen met dat van de noordelijk aangrenzende nis met zevenpas, maar het muurwerk is van Bentheimer zandsteen en dus xve-eeuws. In de oostwand was vóór 1914 een deur aanwezig toegang gevend tot de kerkekamer (xviiib), maar wellicht ter plaatse van de Romaanse Sacristie (zie blz. 297). | |||||||||||||||
De noordelijke zijbeuk met de koorscheibogen (afb. 236).Ga naar margenoot+ De noordelijke koorbeuk bestaat uit drie gewelfvakken, van het middenkoor gescheiden door op tweeledige achtkante basementen gestelde pijlers welker doorsnede overeenkomt met die aan de zuidzijde (zie voren, blz. 238), echter met dit belangrijke verschil dat de naar de beuk gekeerde zijde niet is bezet met drie geriemde peerkralen maar dat als gewelfdrager optreedt een met twee insnijdingen aan de pijlerkern verheelde zware (0,26 m) schalk met een doorsnede van vijf zijden van een achthoek, waarvan één zijde frontaal geplaatst, en geflankeerd door twee halfronde dunnere. Een ander verschil t.o.v. de zuidbeuk is dat deze drie elementen kapitelen dragen. De hierop rustende kruisribben en ietwat zwaardere gordelbogen (profielen als bij de zuidbeuk) komen tegen de buitenmuur neder op een drietal schalken van dezelfde doorsnede als de juist beschrevene. De schalkkapitelen zijn versierd met een dubbele bladerkrans. Op de oostelijke der drie sluitstenen wentelt zich een bladerkrans als in de zuidelijke beuk, de twee andere zijn verminkt. Gelijk reeds vermeld richt de westelijke helft van de overgangspijler zich naar het kapiteelloze stelsel en de prismatische profilering der zuidelijke scheibogen (zie voren blz. 235 en 238). Voor de kruisingpijler geldt bovenstaande beschrijving slechts ten aanzien van zijn oostelijke helft (zie voren blz. 241). | |||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||
De buitenmuur van de noordbeuk wordt in de oostelijke travee doorbroken doorGa naar margenoot+ een sierlijk poortje (afb. 238), de toegang tot de Sacristie. De omlijsting hiervan (Baumberger kalksteen) wordt gevormd door een geriemde peerkraal tussen een dunnere en een rondstaaf, alle drie op tweeledige basementjes en gescheiden door met losse rozetten getooide hollen en zonder kapiteeltjes doorlopend tot een rondboog welks hollen met spichtige, sterk ondersneden bladranken zijn gevuld. Een, als lambel uitkomende, met hogels bezette archivolt gevormd door een op dergelijke wijze versierd hol en geflankeerd door achtkante pinakelkepels, welker kapiteeltjes standblokken hebben voor (verdwenen) beeldjes, komt, ten koste van de aangrenzende muurschalken, neder op twee kraagstenen. Elke kraagsteen (afb. 238) is een (verminkt) schouderbeeld van een gebaarde profeet met spreuklint, de linker gedekt door een hoed met gelobde rand, de rechter door een bonnet met opstaande rand en oorlappen. Midden boven de archivolt troont een (van het hoofd beroofde) God de Vader. Deze sculpturen, welke oorspronkelijke polychromie verraden, zijn blijkens de Bouwrekeningen in 1497 vervaardigd door hendrik bontmaker (zie bouvy blz. 95; p.t.a. swillens in Oud-Holl. 1948, blz. 163), die veel van dergelijk werk in en onder de Bisschopsloge had uitgevoerd (1494 en 1495). Het poortje wordt afgesloten door een eiken deur van twee vleugels, vier panelen hoog, de draaibare linker drie, de vastgezette rechter twee omlijste panelen breed, de indeling gemarkeerd door elkaar kruisende rondstaven. Van de bovenste twee panelen bevat één het gesmede slot-en-grendelwerk van twee compassen boven en onder een handgreep, de negen overige zijn fijn besneden met traceerwerk, te midden waarvan asymmetrische wapenschildjes schuin afhangen van rond- resp. ezelsrugboogjes (afb. 238). De tien onderste zijn éénruggige briefpanelen. Het halfrond boven de dorpel wordt door rondstaven met kapiteeltjes in zes, thans onversierde, vakken verdeeld. De deur is, ter vervanging van een vroegere, in 1497 gesneden door jan van scayck (s. muller fz. Dom, blz. 13; Bouwrek. 1497-'98: ‘dertien panelen aen die doir aen die gervcamer’). Hebben vier hiervan het halfrond gevuld? Dezelfde ‘jan van scaydijck’ sneed in dit en het volgende jaar beelden voor het koorhek der Buurkerk, ook (Bouwrek. 1497-'98): ‘sloitsteyn ende kapitelen mit halfbeelden’ in de Librie (zie verderop blz. 299), in 1507 de leuning van de ‘wijndeldtrap’ bij het Sacramentshuis (s. muller fz. Dom blz. 17), in 1517 werkte hij aan het houten H. Graf bij de toren (zie bij H. Graf). Links van de Sacristiedeur bevindt zich, op een hoogte van 1,80 m boven de vloer, een ondiepe rechthoekige nis (h. 1,30 m., br. 0,67 m) in een geblokte (trachiet) omlijsting waarvan de latei en de dorpel een geschilderd opschrift in Gothische minuskels laten doorschemeren: .... illa domini.... (zie verderop blz. 349: overgewitte schilderingen). Erboven sporen van een figurale bekroning. In de blokken gaten voor de scharnieren van een luik. | |||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||
Afb. 240. Gezicht in het noordtransept en de noordelijke zijbeuken van koor en schip. Tekening van P. Saenredam, 1636
De voren (zie blz. 238) genoemde tekening van j.r. jelgerhuis geeft de omlijsting weer als een pilasterstelling met een entablement als van een epitaaf (afb. 239). Hogerop neemt een hoog spitsbogig veld met bakstenen dagkanten de plaats in van het oorspronkelijke, t.b.v. de Sacristie dichtgezette, zijbeukvenster waarvan de afgehakte stijlen onder de witkalk zichtbare sporen hebben nagelaten (in de kop een sferische vierhoek?). Midden boven de dorpel ziet men in een rechthoekige omlijsting een venstertje met een van de Sacristie uit te openen luik. Op de bovengenoemde tekening van j.r. jelgerhuis is voor het venstertje een traliekorf geplaatst (voor een lamp?). Rekeningen vermelden op het jaar 1552 betalingen voor ‘een uitgesteken tralie op die Sacristiecamer boven de deur, het ingieten en gaten houwen’ daarvoor (g.g. calkoen, Hs Dom ii fol. 13). Deze (gestopte) gaten zijn nog zichtbaar. Rechts naast het luik een gebeeldhouwd fragment, onderstuk van een epitaaf, met een drieregelig opschrift (1449), waarvoor zie verderop blz. 377. De tweede travee van de noordbeuk opent zich door een hoge spitsboog over haar gehele breedte op de kapel van Sierck (zie verderop, blz. 291). Boven deze scheiboog zijn flauwe sporen zichtbaar van een vensterkoptracering. Een der interieurtekeningen | |||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||
van Saenredam (afb. 240) en nog die van Jelgerhuis (1821, afb. 239) tonen de beglaasde xive-eeuwse vensterkop. De derde travee toont in de buitenwand een door een korfboog gedekte grafnisGa naar margenoot+ (l. 1,40, br. 1,03 m) als die in de overgangstravee (zie voren blz. 238), maar minder diep en breder doordat het boogprofiel (een geriemde peerkraal tussen twee diepe hollen, gevolgd door een rondstaaf) dat links zonder onderbreking opgaat van tweeledige achtkante basementjes, rechts te niet loopt tegen de muurpijler. Een onderzoek van de achterwand der nis toonde aan dat deze oorspr. grotendeels geopend was op de achterliggende kapel. Onder de voetstukjes zijn sporen zichtbaar van de muurbank die voor deze nis werd weggehakt. Links van de nis is de in een rechthoekige omlijsting (geriemde peerkraal) gevatteGa naar margenoot+ ingang naar de noordoostelijke traptoren (13) die naar de dakkap voert. Als in de eerste travee vindt men ook in de derde een hoge spitsbogige muurnis, waarvan de kop blijkens een tekening van Saenredam oorspr. open en beglaasd was. Twee smalle spitsbogige venstertjes (5,20 m boven de vloer) dienen om licht te geven in de belendende traptoren en in de loze ruimte ernaast. Rechts van het oostelijke dezer venstertjes is een vierkante steen ingemetseld waarop een schuingesteld ovaal wapenschild met drie gegolfde fazen beladen met 3, 2 en 1 vissen. Bij de laatste restauratie kwamen hier (thans niet meer zichtbare) sporen van een ornamentale beschildering voor den dag: op rode grond een patroon van vlinders en Franse lelies in een zwarte omlijsting (zie c.h. de jonge in Utr. Dagbl. 2 okt. 1919). | |||||||||||||||
II. De onderbouw van het transeptGa naar margenoot+De twee zware oostelijke kruisingpijlers die de hoge, als triomfboog fungerende maar weinig zware boog tussen het middenkoor en het dwarspand dragen en op lager peil de koorscheibogen en de gordelbogen van de zijbeuken opvangen, vertonen in hun naar het westen gewende helft een in doorsnede halfcirkelvormige kern waartegen zich aftekenen een 4/6 hoek en te weerszijden een 2/3 rond. Dit zijn de drietallen schalken die hoog opschieten om, bekroond door een dubbel bladkapiteel, de gordel- en ribbogen van het (niet tot uitvoering gekomen) stenen kruisinggewelf te dragen, in plaats waarvan, minder hoogreikend, evenals over de transept-armen, geprofileerde eiken spanten en later (xviii?) een beschieting van hout en linnen zijn aangebracht. De tekening van saenredam (afb. 176) toont nog de aanzetten van het beoogde kruisribgewelf en, hogerop, kruisbalken onder een vlakke zoldering, een en ander met een geschilderd kepermotief waarvan nog sporen aanwezig zijn. De hoge boog tussen deze kruisingpijlers heeft niet de bij een triomfboog te verwachtenGa naar margenoot+ zwaarte, al is hij 0,30 m forser dan de overige gordelbogen over het koor. Toch behoren de oostelijke kruisingpijlers blijkbaar, tesamen met de noordelijke koorpijlers, tot een jongere bouwfase dan de twee oostelijke wandpijlers van het | |||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||
zuidtransept. Dit blijkt uit verschillen in de profilering, die bij een herziening van het bouwplan (ca. 1325) zo veel mogelijk gecorrigeerd zijn, doch sporen hebben achtergelatenGa naar voetnoot1. Ga naar margenoot+ Behalve in de smallere, buitenste van de zeven traveeën, sluit het stelsel der gewelfdragers zich aan bij dat van de westzijde der kruisingpijlers: ook hier tegen een geronde pijlerkern 4/6 schalken met de kant naar voren, zonder achtersnijdingen en geflankeerd door dunnere ronde. Beide pijlers echter, die op de hoek van de zuidbeuk en de middelste, vertonen aan de zijde van deze arm een onregelmatigheid: terzijde van de 4/6-schalk rijzen enigszins ellipsvormige leden op in plaats van de te verwachten ronde schalken. Bij nader onderzoek bleken de pijlers aan deze zijde gedeeltelijk te zijn bijgehakt ten koste van een stel peerkraalprofielen. De ellipsvormen zijn bijgesmeerd en de 4/6 hoofdschalk moet een groep van drie peerkralen (onder een voorgenomen of niet uitgevoerde gordelboog) vervangen. Deze wijzigingen, aanpassingen aan de profielen der jongere oostelijke kruisingpijlers (fig. 32 en 35), tevens het ook hier als bij de ‘triomfboog’ geconstateerde gebrek aan zwaarte van de gordelboog tussen zuidbeuk en zuidelijke transept-arm (in tegenstelling tot de corresponderende zware boog tussen noordbeuk en transept) zijn het gevolg van het opgeven van het op een driebeukig transept berekende bouwplan (zie Bouwgeschiedenis). Bij het optrekken van de noordarm stond nog slechts een eenschepige opbouw voor de geest. Ga naar margenoot+ oostwand van de zuidarm. De travee naast de triomfboog bevat een der reeds vermelde gordelbogen openend uit de zuidbeuk, die wel iets zwaarder is dan de overige gordelbogen van deze beuk, maar aanmerkelijk lichter dan zijn tegenhanger in de noordbeuk. Tegen het volgende, nagenoeg even diepe, muurvak, opgesloten tussen twee 4/6 schalken vergezeld van ronde kolonnetten, treft een, in een geprofileerde nis aangebrachte, spitsboog en -pastracering (afb. 264). Het nisveld wordt in vieren (2 × 2) gedeeld door zeer dunne staafkolonnetten (de middelste een groep van drie) met bladkapiteeltjes onder spitsbogen; twee bogen omvangen elk twee kleinere en een cirkel, de rechter gevuld met een vierpas, de linker leeg, gelijk ook het rechter paar spitsboogjes van toten is voorzien, het linker niet; de niskop omvat een grotere cirkel om een zevenpas. Het middelste drietal kolonnetten wordt ongeveer te halver hoogte opgevangen door een kraagsteen met knorversiering. Loodrecht midden door de zevenpas en nog lager voortgezet merkt men een doorlopende voeg op, een verkenning ontstaan doordat het rechter gedeelte van de muur tegen een reeds bestaand stuk (zwaarder) metselwerk is aangezet. Bij de bespreking van boven de gewelven aanwezige gegevens (zie verderop blz. 312) zal blijken dat het linker stuk de voet is van een steunbeer onder een oorspronkelijk voorziene luchtboog tussen de derde en de niet uitgevoerde vierde koortravee, waartegen een, later afgebroken, traptoren, terwijl het rechter stuk een tegen deze toren aanleunend half venster vervangtGa naar voetnoot2. Over de in 1923 blootgekomen verbleekte muurschildering in deze nis zie verderop blz. 348. | |||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||
De polygonale muurschalken tegen de oostwand krijgen ter hoogte van de triforiumvloer een verzwaring en de begeleidende schalken ondergaan een vreemde, nietorganische kruising waardoor haar voortzetting zich op groter afstand van de middenschalk bevindt. In de basementen dezer kolonnetten zijn stukken ingevoegd waardoor de oorspronkelijke peerkraalprofilering (als in de zuidbeuk) is verdwenen. De buitenste zuidelijke travee van het transept is, als gezegd, door een 4 m hoge muur van de Domproostenkapel gescheiden, doch verder hierop geopend door wat aanvankelijk een op het oosten uitziend spitsboogvenster was. De neg van dit venster komt overeen met de juist beschreven nis met zevenpas. Het materiaal is hier echter Bentheimer zandsteen (xv). De zuidoostelijke hoekschalk loopt niet, als zijn zuidwestelijke tegenhanger, tot in de lichtbeuk door (een kraagsteen vangt hier de houten rib van het schijngewelf op), maar draagt, door bemiddeling van een kapiteel, het buitenste profiel (een peerkraal) van de vensternis. Aan de andere zijde van deze onderbreekt geen kapiteel dat profiel. Verder vertoont de zuidelijke dagkant van het venster twee slanke kolonnetten met kapiteeltjes. Aan de noordelijke zijde ontbreken deze en vindt men slechts een peerkraal en een vellingkant. De binnenwelving van de vensterboog is geheel vlakgehakt.
oostwand van de noordarm. De oostwand van de twee noordelijkste traveeënGa naar margenoot+ (afb. 245) is gesloten (de St. Blasiuskapel, een smalle gang en de traptoren, plgr. resp. 19 en 18, bevinden zich erachter) en elk van deze vertoont ter hoogte van ruim 3,50 m een zware dorpel waarboven zich een spitsboognis verheft met bakstenen dagkanten (profiel: een scheppend hol tussen twee schuine kanten). De meest noordelijke wordt horizontaal gedeeld door een geprofileerde lijst waaronder twee gekoppelde driepasboogjes in het midden neerkomend op een stijl. Dicht boven deze lijst een lancetvenstertje, gelijk aan de twee vorenvermelde in de noordbeuk (zie blz. 268), dat licht gaf in de afgebroken lage verdieping boven de St. Blasiuskapel. Boven de lijst is het nisveld bij de restauratie zo geschuurd dat niet alleen het afgekloofde stijlwerk zichtbaar bleef, maar ook de traceringen in de kop zich aftekenen. De andere nis is ongedeeld, maar laat eveneens de afgekloofde stijlen en traceringen onder het pleister doorschemeren. De laatstbedoelde nis bevatte, blijkens een foto van omstreeks 1900, voor de restauratie een stijl- en traceerwerk dat geheel overeenkwam met dat in haar tegenhanger aan de zuidzijde, tegen de kapel van Diepholt. Een met baksteen volgezette bres in de rood zandstenen muurbank der noordelijke travee zal plaats hebben gelaten voor een altaar. Tegen de zuidelijke traveewand werd in 1481 uit de Romaanse Dom, het orgel overgeplaatst waarvan de galerij bereikbaar was door de genoemde traptoren. Het werd in 1570 vervangen door een monumentaal instrument met beschilderde luiken en Renaissance beeldsnijwerk, afgebeeld op een tekening van Saenredam (afb. 240). | |||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||
Afb. 241. Transept en koor naar het noordoosten met oostelijke kruisingpijlers
| |||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||
ca. 1519, had de Mechelse geelgieter jan van den eynde een koperen hek ervoor gegoten naar ontwerp van mr. henryck de swaert, ‘Scilder van der Gouw’ (Gouda) waarvoor gregorius wellemans de mallen maakte (s. muller fz. Dom blz. 12; h.p. coster in Bull. Nedl. Oudh. B. 1909, blz. 196-218). kruisingveld. Het middelste vak van de westwand van het transept is thans eenGa naar margenoot+ geheel gesloten muur waartegen het neo-Gothische orgel (sinds 1831) is opgesteld. De westelijke kruisingpijlers treden uit het muurwerk naar voren, hun profilering is die van de westelijke helft der oostelijke pijlers (zie voren, blz. 269). In de kruising moet het thans in het Centraalmus. (Catal. schild. nr. 256) bewaarde drieluik (1527) door jan van scorel gestaan hebben, geschilderd als gedenktafel bij het grafmonument voor Herman van Lochorst, deken van St. Salvator. westwand van de zuidarm (afb. 244). Bij de zuidwestelijke hoekschalk sluit zichGa naar margenoot+ een dicht muurvak aan, de scheiding tussen de zuidelijke travee en de schipkapel van Montfoort. Het onderste deel van de muur wordt ingenomen door twee gekoppelde ondiepe rondboognissen met geprofileerde, niet door kapitelen onderbroken, dagkanten. Over de nissen ligt een dorpel waarboven zich een hoge en diepe spitsboognis verheft, eveneens met geprofileerde dagkanten zonder kapitelen. In het nisveld sporen van gladgehakte stijlen. Links een doorlopende staande voeg die, mèt de verandering in het lijstprofiel (vlak bij de hoekschalk) van het triforium op een verschil in bouwtijd wijst. Ten noorden van dit muurvak opent zich onder een hoge spitsboog de eerste travee van de zuidbeuk van het schip. Ook hier missen de prismatische negprofielen kapitelen. Er volgt een muurvlak (grotendeels xviid) waarin de oorspronkelijke gordelboog (op kraagstenen met stekelig bladwerk) naar de binnenste zuidelijke zijbeuk van het schip behouden is gebleven (zie voren, beschrijving van het Uitwendig). De kolonnetten die de polygonale hoofdschalk van de muurpijlers tussen dit en het tevoren beschreven muurvak flankeren hebben een opmerkelijk grillig beloop (afb. 244), waar zij op ca. 2,00 m onder de triforiumvloer tegen de versmalde pijlerkern omgeknikt worden om zich van daaraf dichter bij de middenschalk voort te zetten - een variant op de voren beschreven behandeling der kolonnetten van de tegenoverliggende oostwand.
westwand van de noordarm (afb. 246). Noordelijk naast het muurvak der kruisingGa naar margenoot+ bevindt zich wederom een vulmuur waarin, overeenkomstig het aan de zuidelijke | |||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||
Afb. 242. Zuidwand van het transept
| |||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||
Afb. 243. Noordwand van het transept
| |||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||
Afb. 244. Westwand van het zuidtransept
Afb. 245. Oostwand van het noordtransept
Afb. 246. Westwand van het noordtransept
Afb. 247. Domproostenkapel
| |||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||
wederzijde geconstateerde, de oorspronkelijke gordelboog op kraagstenen over de opening naar de verdwenen binnenste noordelijke zijbeuk van het schip bewaard is gebleven. Ook verder noordelijk weder een muurvak waarin zich oorspronkelijk de opening bevond naar de verdwenen buitenste noordelijke zijbeuk van het schip. Van de gordelboog is het profiel (ingebogen prismatisch, zonder kapitelen) nog te traceren. In het noordelijkste, smallere muurvak herinnert een bergstenen Tudorboog (zonder kapitelen) aan een vroegere doorgang naar een portaal of kapel (vgl. voren, de beschrijving van het Uitwendig, blz. 218). Hierboven een tweedelige spitsboognis in welker kop een tracering van drie driepassen, waarvan de middelste naar onderen hartvormig verloopt.
zuidwand van het transept (afb. 242). In het midden van deze wand (grotendeelsGa naar margenoot+ van bergsteen, schoon, dan wel gepleisterd) bevindt zich in een rondboognis met doorlopende dagkanten (profiel: een rondstaaf - een breed hol - een schuine kant) op achtkante voetstukjes de doorgang naar de westelijke arm van de kloostergang en rechts daarvan de door een gedrukte Tudorboog gedekte toegang tot de zuidwestelijke traptoren. Een middenstijl waarop twee nagenoeg evenzo geprofileerde, elk met een kruisbloem bekroonde, rondbogen nederkomen, deelt de doorgang in tweeën. De boogtrommel is versierd met een tracering die de kruisbloemen omvangt, in elk der zwikken een visblaas vormt en in het midden een nisje bergt, dat blijkens de kraagsteen eronder bestemd was voor een beeldje. Twee zware deuren met reeksen van gesneden cirkelcompassen, ijzeren handgrepen, klinken en beslag sluiten de doorgang af. De doorgang wordt geflankeerd door twee spitsboognissen in welker koppen een vijflobbige versiering met toten van bladwerk. Over de drie nissen strekt zich een lijst uit van welker profiel een deel doorsteekt in het hol van de grondwaarts doorgetrokken dagkant van het grote venster. De rechternis bevat in een rondbogige omlijsting met een drielob een rechthoekige steen waarop een (verminkt) reliëf (afb. 248) voorstellend Christus op de hemelboog, de voeten op een globe rustend; onder deze zijn de benedendelen (benen) van twee figuren herkenbaar, waarvan de rechtse half liggend, terwijl de linker een bokspoot(?) vertoont.
noordwand van het transept (afb. 243). De noordwand mist onder het groteGa naar margenoot+ venster alle versiering. Er bevinden zich slechts, dicht naasteen, twee brede rondboognissen in bergstenen omlijstingen (profiel: een ondiep hol tussen een rondstaaf en een ingeholde schuine kant) waarboven een haaks gebroken lijst zich aansluit bij de vensterdorpel. In de noordoosthoek, naast de ronde tot het gewelf opgaande schalken, treft de voeging van het metselwerk: een strook baksteen van klein formaat toont hier verspringende lintvoegen, in plaats van het te verwachten hoekverband tussen noorden oostmuur. Voor het triforium en de bovenvensterzone zie blz. 279. De traptorens tegen het transept worden afzonderlijk uit- en inwendig beschreven op blz. 310. | |||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ de grote transeptvensters inwendig. a. Het zuidelijke transeptvenster (afb. 242), hoog 25,00 m, is in tweeën gedeeld door een zware middenstijl (aanziend profiel: een ondiep hol tussen twee dunne ronde kralen) die te halver hoogte doorkruist wordt door een brug op twee gedrukte korfbogen vóór de middendorpelband geslagen (zie voren, Uitwendig, blz. 214) en de triforiumgangen van de oost- en de westwand van het transept verbindend. De middenstijl rust op een kraagsteen met bultig bladwerk, de brugbogen in het midden op een dergelijke kraagsteen en te wz. op een kapiteel dat een zeer dunne, in de dagkant van het grote venster geplaatste, van de grond opgaande rondstaaf bekroont. In deze dagkant schieten twee andere zeer dunne rondstaven tot aan het brugvlak door; deze neg wordt verder behalve door de brugaanzetten doorbroken door de poortachtige openingen welke van de triforiumgangen naar de brug leiden.
De profielen van de grote spitsbogen die de vensterkop (traceringen, zie voren blz. 215) in tweeën delen, doorkruisen elkaar boven de kraagsteen die hen in het midden opvangt en doordringen anderzijds de dagkanten van de grote vensterboog. Er is geen onderbreking door kapitelen. Dit venster, in de bouwrekening van 1480 vermeld, bevatte een door Domproost Simon van der Sluys gestichte glasschildering, later door een kleinere vervangen (s. muller fz., Dom blz. 11). Thans wordt deze plaats ingenomen door een brandschildering (1926) van r.n. roland holst, voorstellend de Evangelisten. b. Het noordelijke transeptvenster (afb. 243), welks dagkanten met bergstenen banden doorschoten zijn, verschilt in profilering nagenoeg niet van zijn tegenhanger. De middenstijl echter is hier, tussen de twee kralen, voorzien van een op een tweeledig achtkant basement gestelde, met een bladwerkkapiteel bekroonde, ronde kolonnet waarop de brugbogen neerkomen. De overeenkomstige kolonnet boven de brug wordt ter verruiming van de passage op manshoogte ondervangen, terwijl het loopvlak hier een driehoekige uitmetseling vertoont. Dit venster, in 1485-86 vermeld als ‘mijns heren glas van Utrecht’, bevatte een door bisschop David van Bourgondië gestichte schildering voorstellend de geschiedenis van koning David. In 1526 moet het stijlwerk vernieuwd zijn door de werkmeester van de Dom van Keulen aernt medeman (s. muller fz. Dom blz. 11). Thans vervangen door een brandschildering (1936) van r.n. roland holst, voorstellend Koning, Priester, Wetgever en Profeet. | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ III. Het triforium van koor en transeptDe bodem van het triforium ligt 16,60 m boven de vloer van het koor. Zijn openingen zijn gevuld met vierdelige (2 × 2 door een zwaardere middenstijl) spitsboogarcatures in de koor- en de diepe transepttraveeën, driedelige in de overgangstravee en in de ondiepe transeptvakken, tweedelige in de absissluiting. De kapiteelloze stijlen zijn plat en afgeschuind. Een veelhoekige verzwaring van de middenstijlen rijst door de dorpels tot een overeenkomstige verzwaring van de middenstijlen der koorvensters. Een geprofileerde lijst door welke de van de koorvloer opgaande drieschalkengroep (een veelhoekige tussen twee ronde) heen schiet, markeert de bovenkant van de borstwering. De lengte-as van de triforiumgang vertoont aan beide zijden boven de | |||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||
Afb. 248. Zône onder het zuidelijk transeptvenster
overgangspijlers een knik beantwoordend aan de verwijding van het koor (zie voren blz. 235). In de zuidwestelijke hoek van het transept constateert men een verandering in het profiel van de lijst der borstwering. In de achterwand beantwoorden aan de arcatures evenzovele gekoppelde nissen, behalve in de oostmuur van de zuidelijke en in de westmuur van de noordelijke transeptarm alwaar nissen ontbreken. Deze zijn slechts in de vijf sluitingswanden van het koor versierd met driepasboogjes, voor het overige vlak. De achterwand is dus gesloten, op enkele deuropeningen na die toegang geven tot een omgaande houten loopbrug. De vlakke afdekking van de niet minder dan 3,45 m hoge triforiumgang wordt achter de dammen tussen de koorvensters telkens onderbroken door een op kraagstenen rustend, aan de onderzijde lateivormig uitgehakt, muurblok. Over de op het niveau van de triforiumvloer te constateren verzwaring van de middenschalken tegen de oostwand van het zuidtransept, gepaard met een ombuiging der begeleidende kolonnetten zie voren blz. 271. Terwijl de nissen in de koorvakken eenvoudig afgeschuinde kanten hebben, vertonen de middenpijlertjes in de oostmuur van de noordelijke transeptarm een merkwaardig samengesteld profiel waarvan de achterzijde met twee convergerende schuine kanten bij de muur aansluitGa naar voetnoot1. Een ander verschil is dat het profiel der bovenlichtdorpels, boven langs het triforium in het transept naar laat-Gothische trant door het negprofiel der vensternissen is doorgestoken. | |||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||
Afb. 249-256. Kapitelen in de lichtbeuk van het transept
Afb. 249. Noordoostelijke kruisingpijler Afb. 250. Zuidoostelijke kruisingpijler
Afb. 251. Noordwestelijke kruisingpijler
Afb. 252. Zuidwestelijke kruisingpijler
Afb. 253. Oostwand noordtransept, tussen meest noordelijke en middelste travee
Afb. 254. Oostwand noordtransept, tussen middelste en zuidelijke travee
Afb. 255. Oostwand zuidtransept, tussen middelste en zuidelijke travee
Afb. 256. Westwand zuidtransept, tussen middelste en zuidelijke travee
| |||||||||||||||
[pagina 281]
| |||||||||||||||
Afb. 257. Gewelven van de koorlantaarn
| |||||||||||||||
[pagina 282]
| |||||||||||||||
Afb. 258. Sluitsteen in de sluitingstravee van het koorgewelf
Afb. 259. Sluitsteen in de daaropvolgende travee van het koorgewelf
In de bovenkant van de koorborstwering merkt men inkepingen op welke gemaakt moeten zijn voor de schoren van een tijdelijke afdekking over het koor voordat de lantaarn voltooid was. De triforiumarcatures worden verstijfd door een onder de boogjes doorgetrokken verankering. | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ IV. De lantaarn van koor en transeptDe indeling der hoge lichten is in beide een voortzetting van die der triforiumvakken (resp. vierdelig: 2 × 2 door een verzwaarde, van het triforium oprijzende, middenstijl, dan drie- en tweedelig, zie voren blz. 278). Dragers van het gewelf zijn in de koortraveeën de vorengenoemde drie schalkengroepen, in de sluiting de enkele ronde schalken, in het transept, behalve in de buitenste traveeën, de halfronde pijlerkernen met hun verheelde schalken. De stenen welving strekt zich niet over het transept uit. De sluiting en de overgangstravee zijn samengevat onder een straalgewelf en de twee schoorribben over deze laatste. De profielen der ribben (een geriemde peerkraal waarachter te wz. een dunne kraal - een hol - een kraal) en der zware gordelbogen (een prisma met licht concave zijden, waarachter te wz. een geriemde peerkraal - een hol - een schuine kant) komen niet ten einde op de dekplaten der kapitelen maar een weinig hoger en wel met een afloop (‘congé’). Voor de betrekkelijk lichte gordelboog tussen koor en kruising zie voren blz. 269. De drie sluitstenen (afb. 259-261) boven de koortraveeên zijn versierd met de gebeeldhouwde symbolen van drie (!) Evangelisten: van o. naar w. de gevleugelde mens (sporen van rode verf) met een spreukband waarop: ‘Mateus’, de gevleugelde | |||||||||||||||
[pagina 283]
| |||||||||||||||
Afb. 260. Sluitsteen in de daaropvolgende travee van het koorgewelf
Afb. 261. Sluitsteen in de daaropvolgende travee van het koorgewelf
leeuw van St. Marcus, de adelaar van St. Johannes, beide met spreukband. Boven de absis is de Verheerlijking of Intronisatie van Maria voorgesteld (afb. 258): de beide figuren, van Christus en Maria, in hiëratisch frontale houding gezeten op een boven wolken zwevende bank. Voor het ontbreken van de vierde Evangelist zie de Bouwgeschiedenis (blz. 338). Vreemd is het, dat niet de vierde maar de derde der schriftuurlijke Evangelisten, St. Lucas (symbool: een gevleugeld rund) is vervallen. Voor de sculptuur geeft d.p.r.a. bouvy (die verkeerdelijk St. Johannes laat ontbreken) blz. 25 een o.i. te late datering. Gelijk reeds te verstaan gegeven mist het dwarspand overwelving. Eenvoudig behakte gordelbogen en ribben aan de voet door beugels omklemd, dragen niet meer dan met linnen bespannen houten schilden. De boven deze in xviii aangebrachte schijngewelven aanwezige zoldering waarvan de kruisingtravee zichtbaar is op een | |||||||||||||||
[pagina 284]
| |||||||||||||||
Afb. 262. Kapiteel in de lichtbeuk van het koor, noordzijde
Afb. 263. Kapiteel in de lichtbeuk van het koor, noordzijde
Afb. 264. Zuidbeuk van het schip naar het oosten, met rechts de kapellen van Montfoort en van Veen. Tekening van C. van Hardenberg, omstreeks 1790
Afb. 265. Gewelven van kapel van Veen en aangrenzende zuiderzijbeuktravee
tekening van Saenredam (afb. 176), rust op balken met muurstijlen en korbelen die nog de oorspronkelijke geschilderde keperversiering tonen, lager echter de aanzetten van een niet uitgevoerd ribgewelf. In de xviiie eeuw zijn, tegelijk met het schijngewelf, onder de zoldering zware grenenhouten koppelingen ter versterking tussen de oostelijke en de westelijke transeptmuur gelegd. Wat de kapitelen (afb. 249-256, 262-263) betreft, zowel in het koor als in het dwarspand zijn zij omringd met bladwerk in twee kransen. De bladen zijn krachtig generfd, met bultig reliëf. Enkele, o.a. de oostelijke kruisingpijlers, vertonen uit de astragaal | |||||||||||||||
[pagina 285]
| |||||||||||||||
Afb. 266. Schalk-kapiteel in de noordwesthoek van de oostelijke zijbeuktravee van het schip
Afb. 267. Schalk-kapiteel in de zuidwesthoek van de oostelijke zijbeuktravee van het schip
Afb. 268. Schalk-kapiteel in de noordwesthoek van de westelijke zijbeuktravee van het schip
Afb. 269. Schalk-kapiteel in de noordoosthoek van de westelijke zijbeuktravee van het schip
opkomende stengels, de westelijke kruisingpijlers ahorntrossen en diep uitgeboorde holten. Deze ‘ogen’ vindt men ook aan de muurpijlers in het zuidtransept. Er is een groot verschil van karakter tussen dit bladwerk en dat in de oostelijke benedenzone. Het is verwant met dat aan de kapitelen van de zuidoostelijke hoekschalk in de Domproostenkapel en aan die in de schipkapellen, ook aan de kraagstenen onder de middenstijlen van de hoge transeptvensters. | |||||||||||||||
[pagina 286]
| |||||||||||||||
Afb. 270. Kraagstenen tegen de zuidwand van de kapel van Montfoort
Afb. 271. Kraagstenen tegen de zuidwand van de kapel van Montfoort
Afb. 272. Arcatuur tegen de westwand van de kapel van Veen
| |||||||||||||||
[pagina 287]
| |||||||||||||||
Afb. 273-278. Kraagstenen onder de arcaturen in de west- en de zuidwand van de kapel van Veen
Afb. 273. Kapel van Veen, westwand links Afb. 274. Kapel van Veen, dezelfde als afb. 273
Afb. 275. Kapel van Veen, westwand rechts
Afb. 276. Kapel van Veen, zuidwand links
Afb. 277. Kapel van Veen, zuidwand midden
Afb. 278. Kapel van Veen, zuidwand rechts
| |||||||||||||||
[pagina 288]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ V. De twee schipkapellen met de aangrenzende traveeën van de zuidelijke schipbeuk. Voor de bedaking zie voren, blz. 222, bij Uitwendig. Ga naar margenoot+ afbeeldingen. Twee van de achttien gezichten betr. de ‘Ruynne’ na de cycloon van 1674 getekend in 1675 door h. saftleven en gevende een blik uit het noorden in twee van de overgebleven schipkapellen = Catal. top. atlas nr 573, iii en iv; - Gezichten op het transept en drie van deze schipkapellen uit het zuidwesten en het zuidoosten, drie platinotypieën in de verzameling van H.M. de Koningin te Soestdijk = Catal. top. atlas suppl. nrs. 748 en 749; - Gezicht in twee dezer kapellen, tekening in kleuren (ca. 1790) door c. van hardenberg = Catal. top. atlas suppl. mrs 751; - Gezicht op de zuidgevel van het transept met aangrenzende schipkapellen, tekening (ca. 1830, gr. fol.) in kleuren door a. oltmans jr = Catal. top. atlas nr. 585; - Plattegrond (1:100) van de westgevel van het transept, de drie westelijke zijbeuktraveeën (toen ‘Pand’ geheten) met de aangrenzende kapellen en het toenmalige Stedelijk Leesmuseum, anonieme pentekening (ca. 1840) = Catal. top. atlas nr. 598; - Opstand en plattegrond van de drie kapellen, twee tekeningen in O.I. inkt, anoniem (ca. 1830) = Catal. top. atlas nr. 590. Ga naar margenoot+ De twee overgebleven gewelfvakken van de zuidelijkste beuk van het voormalige vijfbeukige schip openen zich op de zuidarm van het transept door een voren (zie blz. 273) beschreven spitsboog, waarvan de rijke profilering niet door kapitelen wordt onderbroken. Een overeenkomstige boog deelt hen onderling. Zij zijn elk overspannen met een, door halfronde hoekschalken met bladwerkkapitelen gedragen, netachtig gewelf, eigenaardig door de toepassing van twee elkaar kruisende koppelribjes. Op de kruispunten der ribben rozetknopen. In de noordwestelijke hoek van de oostelijke dezer vakken treft men een ronde schalk aan op welks met geperforeerd bladwerk versierde kapiteel een tweeledig basement staat dat een konisch tenietlopend stukje schacht draagt. Hiernaast verdwijnt evenzo in het gewelf een profiel dat behoort tot de zuidwestelijke transeptpijler. Een en ander wijst, mèt een hogerop aanwezige bouwnaad, op een verandering in het bouwplan. De twee traveeën doen thans dienst als portalen, de ene uit het westen toegankelijk door de bij de restauratie aangebrachte spitsbogige hoofdingang, de oostelijke door een in de noordelijke vulwand ingebroken zijingang. Zij worden gescheiden door een eiken schot (1923, ontworpen door w. penaat) met dubbele deur, waarboven een tot de gordelboog opgaand glasraam. Door een hoogopgaande spitsboog sluit zich bij elk der beuktraveeën een zijkapel aan, verlicht door een der voren beschreven (zie blz. 222 en afb. 169-170) rijk getraceerde zuidelijke vensters. Ook deze bogen missen kapitelen behalve aan de transeptzijde waar een bladwerkkapiteel het peerkraalprofiel onderbreekt en een 5/8-schalk als rechtstand hieronder optreedt.
Ga naar margenoot+ i. de kapel van montfoort (afb. 264), afgescheiden door een straks te beschrijven hek, is overdekt door een stergewelf welks met rozetknopen bezette ribben opgaan van met bladwerkkapitelen bekroonde ronde hoekschalken; de zuidoostelijke wordt op ca. 3,00 m opgevangen door een bladwerkkraagsteen. De oostwand heeft een versiering gevormd door een rechthoekige tweedelige, in een geprofileerde dagkant gevatte nis. Onderaan is de dagkant beiderzijds vervangen | |||||||||||||||
[pagina 289]
| |||||||||||||||
door op tweeledige achtkante basementen gestelde, met rood zandstenen kapitelen bekroonde, kolonnetten (ca. 3,50 m hoog) die niets dragen. Ook de middenstijl van de nis is slechts in zijn bovendeel bewaard. Hij draagt twee ronddriepasboogjes boven elk waarvan zich een schuin gestelde visblaas aanvlijt. Boven de horizontale lijst van de nis is het ietwat bredere veld van de schildboog gevuld met een tracering bestaande uit drie ronddriepasbogen welke een cirkel dragen waarin een vlechting van talrijke visblazen. In de zwikken dergelijke blaasbalgvormen. Blijkbaar is de ordonnantie van de oostwand gewijzigd voor de plaatsing van een altaar met retabel. Het veld onder het zuidelijke venster is gevat in een rechthoekige, op hoge achtkante basementen rustende, lijst waarvan de rondstaaf doorgetrokken is tot vier (2 × 2) arketten gevuld met rijk traceerwerk van spitsdriepassen waaruit bladerknoppen ontspringen. De drie korte stijlen tussen de boogjes worden gedragen door fraaie (enigszins geschonden) kraagstenen: onder de zwaardere middenstijl twee toegewende halve figuren van biddende engelen, onder de wederzijdse stijlen links een onherkenbare figuur en rechts een gebaarde profeet die een bonnet met gelobde rand draagt (xvd) (afb. 270-271). De westwand vertoont de overblijfselen van een dergelijke arcatuur, echter drieledig. De kraagstenen zijn hier weggehakt, doch de middelste arket heeft in een liggende visblaas een engelfiguurtje behouden. Iets lager ziet men twee uitgeschulpte wapenschilden (sporen van polychromie). Vóór de kapel staat een zwaar eikenhouten hek dat op een opengewerkte borstwering een stelling van gewonden zuilen met Ionische kapitelen tussen pilasters en hierboven een hoofdgestel draagt. Het middendeel is draaibaar als een deur. De twee rijk gesneden borstweringpanelen te wz. hiervan vertonen elk een paar zittende putti die een geplooide doek ophouden en een mascaron in de trant van Lutma; het deurpaneel een door twee putti gehouden ovaal schild waarop een monogram (WS of SW dooreen). Het hek is ca. 1660 geplaatst door de familie Schade. In het verdwenen vensterglas waren de wapens afgebeeld van Jan iii van Montfoort (1450-1521) en zijn echtgenoten Wilhelmina van Naaldwijk en Charlotte van Brederode (engelen, Grafs en Wapenen ii, blz. 33-34). 2. de kapel van veen (afb. 265), eveneens afgescheiden door een straks te beschrijvenGa naar margenoot+ hek en overdekt door een stergewelf opgaande van ronde hoekschalken met bladwerkkapitelen, heeft in de oostwand wederom een hoog opgaande spitsboognis die in haar bovendeel door rondbogen dragende stijlen in drieeën wordt gedeeld. Onderaan zijn de stijlen weggehakt om plaats te maken voor een, door een soort gordijnboog omvangen, indieping (voor een retabel?) omgeven door een nog slechts flauw te onderscheiden omvangrijke muurschildering op rode achtergrond met laat-Gothische ranken en dierkoppen die zich, gevat in een zwarte rand, rechthoekig opwaarts voortzet. Onder het zuidelijke venster wederom een vierdelige rondboogarcatuur met traceringen als in de kapel van Montfoort en op kraagstenen (afb. 276-278). Onder de zwaardere middenstijl de halve-figuur van een engel in breed uitbollend gewaad, te | |||||||||||||||
[pagina 290]
| |||||||||||||||
Afb. 279. Hek van de kapel van Veen
linker zijde een dergelijke die de Veronica-doek ophoudt, te rechter een die de geselzuil voor de borst draagt. In de westwand een driedelige nis gelijk aan die in de oostwand, maar hieronder een arcatuur gedragen door twee kraagstenen (afb. 272), wederom twee engelfiguren waarvan een een ronde muts met brede opstaande rand draagt (ca. 1500). Over de kraagstenen in de twee schipkapellen zie d.p.r.a. bouvy blz. 140 en 141. Het hek dat deze kapel van de zijbeuktravee afscheidt bestaat uit een stenen borstwering en hierboven een houten stelling van Toscaanse zuilen die een hoofdgestel dragen. Het middelste deel, ook in de onderhelft van hout, is draaibaar als een deur. De (uit het lood gezakte) zijpanelen van de borstwering zijn geheel à jour gehouwen in een aaneenschakeling van visblazen gevat in een fijne opengewerkte staaf- en bladrand. Twee hoekkolonnetjes flankeren de deur. De houten kolonnade is ca. 1680 geplaatst door de familie Ploos van Amstel. | |||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||
Afb. 280. Kapel van Sierck naar het noordwesten
Afb. 281. Kapel van Sierck naar het noordoosten
De westelijke zuidpartij moet voor het overige blijkens de rekeningposten in de eerste tien jaar der xvie eeuw voltooid zijn: in 1501 betaling voor levering van ‘blaeusteen totten uutlaten aen die zuytside’ en aan dirck weyman voor ‘glaes gemackt in den nywer capellen’ (lees: ‘den nywen capellen’?), voorts aan jan van schayck voor ‘24 sloesteyn (gewelfknopen) mit engelen gemaect die hangen in den wulffselen’, in 1507 voor werk aan de ‘blynden (nissen) voerin in die capelle an die zuytside’, waarbij de namen van cornelis van haeghenouwer, lauris jansz en gerijk donis genoemd worden. | |||||||||||||||
VI. De noordelijke aanbouwselsGa naar margenoot+1. de grafkapel van bisschop frederik van sierck (afb. 280-281). Deze opent zich over haar gehele breedte door een 16,00 m hoge bakstenen spitsboog op de tweedeGa naar margenoot+ travee van de noordbeuk. De dagkanten van de boog, zonder kapitelen opgaande van achtkante zandstenen basementen en blokken, vertonen een 3/6-prisma tussen twee hollen en vellingen. De overwelving wordt gevormd door twee kruisgewelven waarvan de smalle bakstenen ribben, met peerkraal-profiel, elkaar treffen in sluitrozetten en met de iets zwaardere gordelboog en de schildbogen neerkomen op met bladwerk versierde kraagstenen (xivb-c). | |||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||
Afb. 282. St. Blasiuskapel naar het westen
Afb. 283-284. Kapitelen in het midden van de oost- en de westwand van de kapel van Sierck.
Afb. 283. Afb. 284
De kapel wordt verlicht door het voren (zie blz. 226 onder Uitwendig) beschreven spitsboogvenster boven de portiek van 1678. De dorpel is als lijst (gedeeltelijk weggehakt voor twee epitafen van Cuyk, zie verderop blz. 377) doorgetrokken langs de oost- en de westwand der kapel; in de oostwand is deze lijst terzijde van het wandmidden haaks op- en neergeknikt om een rechthoekige met traceerwerk gevulde bekroning van een der muurnissen (plaats voor een altaar?) te vormen. De kapelwanden zijn n.l. onder de lijst en boven de muurbanken door vrij diepe nissen geleed: rechts naast de juist besproken rechthoekige nis een spitsbogige waarin (ca. 1935) een rechthoekige doorgang naar de Sacristie is gebroken; links een brede korfbogige waarin een piscina-nisje is uitgehold dicht naast de altaarnis; in de westwand twee brede en een smalle spitsboognis, waarvan de middelste de opening bevat naar de met een tongewelf overkluisde gang (nu plaats voor schakelkasten) die naar het transept leidde (zie voren blz. 271) maar thans aan die zijde is dichtgemetseld. De twee traveeën van de kapel vormen constructief één geheel onderling en met de noordbeuk. Behalve bisschop Frederik van Sierck († 1322) lagen er zijn opvolgers Jacob van Outshoorn († eveneens 1322, wiens wapen volgens s. muller fz Dom blz. 3 kort voor 1600 in het | |||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||
noordelijke raam stond) en Jan van Diest († 1340) begraven. De kapel zal in haar geheel (niet: later noordwaarts uitgelegd) in het eerste kwart der xive eeuw voltooid zijn geweest. Zij was aan de HH. Stephanus en Willibrordus gewijd. Ten westen van de kapel vindt men twee kleinere, n.l.:
2. de st. blasiuskapel (19), gewijd aan deze patroon van de metselaars, ook raescopskapelGa naar margenoot+ geheten (afb. 282), thans bergplaats, door een hoge, 0,80 m zware spitsboog geopend in 1925) ten noorden van de vorenvermelde derde nis, in gemeenschap met de kapel van Sierck. Ook deze kapel is overkluisd met twee bakstenen ribgewelven op bladwerkkraagstenen. Van de sluitstenen is een vergaan, de andere vertoont een expressief bladmasker (xivb). In de noordwand zijn onder het sferisch-driehoekige, excentrisch en in een diepe muurnis geplaatste (later ingebroken?), venster (zie voren blz. 227) twee spitsboognissen (br. 1,72, diep 0,25 m) uitgespaard, in de zuidwand eveneens twee en, gedeeltelijk ten koste van de oostelijke, een smallere (0,98 m) doch veel diepere, die vermoedelijk het overblijfsel is van een in late tijd doorgebroken verbinding met de vorengenoemde gang (blz. 271) tussen de kapel van Sierck en het transept. In de westwand slechts één nis, waarin terzijde een grafsteentje ingemetseld met het opschrift in Gothische minuskels ter nagedachtenis van kanunnik Henric Raescop, overleden in 1455 (zie blz. 398). Een St. Blasiusaltaar werd in 1346 gesticht en gedoteerd door de thesaurier Ghieselbert van Jutphaas (g.g. calkoen Hs Dom ii fol. 57 ro). Henricus Raescop wordt in 1432 vermeld als thesaurier van de Dom. Was er een relatie tussen deze kapel en een schatkamer? In 1570 en 1572 is sprake van sleutels en slot van deze kapel. Tegen de (oorspr. gesloten) oostwand heeft een altaar gestaan (vermeld in 1549). Vóór de laatste restauratie bevond zich ten zuiden hiernaast een (nu volgezette) muurkast (armarium). Het driehoekige noordelijke venster schijnt later ingebroken te zijn, wellicht ter vervanging van een oostelijk, waarvan calkoen sporen signaleerde in de westwand van de kapel van Sierck (g.g. calkoen Hs Dom i fol. 46 ro, iii fol. 35 ro). 3. de grafkapel van domproost zweder van uterlo, een lage, nagenoeg vierkanteGa naar margenoot+ ruimte (17) onder een tongewelf van grote baksteen (29 × 14 × 6,5 cm), thans in gebruik als sleutelkast. De kapel werd aanmerkelijk verkleind door de aan de westzijde ingebouwde trap. De zuidwand was blijkens het voren (blz. 269) opgemerkte oorspronkelijk althans ten dele open. De kapel, waarschijnlijk in 1347 gesticht, bevatte een altaar (1367). In 1378 werd Domproost Zweder van Uterlo er ter aarde besteld blijkens het door heda Hist. Ep. blz. 253 vermelde grafschrift (g.g. calkoen Hs Dom i fol. 19 vo, 20 ro, ii fol. 57 ro; Hs engelen ii, blz. 47). Boven deze kapel en de gang bevinden zich thans verwaarloosde ruimten. Over een in de xviiie eeuw hier en boven de St. Blasiuskapel opgetrokken, nu verwijderde, verdieping zie voren bij Uitwendig (blz. 227). Op lager peil had ook de ruimte boven de gang een thans gestopte lichtspleet met sterk afgeschuinde dagkanten aan de west- of transeptzijde. | |||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||
Afb. 285. Sacristie naar het noordoosten
Afb. 286. Consistoriekamer naar het zuiden
Ga naar margenoot+ 4. Ten oosten van de kapel van Sierck liggen de sacristie (14) en de door deze gedeeltelijk omvatte kleine kapel van st. ursula of der elfduizend maagden (12).
afbeeldingen. Zie voren, beschrijving van het uitwendige, blz. 223. Verder: Gezicht in de Sacristie (kosterswoning) inwendig van de Schuddemantel uit op de vroegere ingang Achter de Dom en de daarbij gelegen (sindsdien afgebroken) stenen spiltrap naar de Librie, tek. (1837) in O.I. inkt door c. buyen = Catal. top. atlas nr. 633.
de sacristie (afb. 285-290), oorspronkelijk alleen toegankelijk door de voren (blz. 267) beschreven deur in de noordbeuk, is met de later aangebouwde Librie verenigd, ook wat de buitengevel aangaat (zie voren blz. 223). Zij bestaat gelijkvloers uit drie-en-een-kwart traveeën waarvan twee zich uitstrekken langs de kapel van Sierck, terwijl de derde, gehele behorend bij de Librie, zich onder een zware spitsboog oostelijk aansluit bij de noordelijkste van de twee andere. Onder de aanzetten van deze boog zijn twee fragmenten blijven staan van de hellende dorpel van een venster dat de Sacristie uit het oosten verlichtte voordat deze met de Librie werd uitgebreid (zie voren Uitwendig: blz. 226). De overkluizing is samengesteld uit: a. een kruisribgewelf en een stergewelf over de twee Sacristievakken; deze, evenals de kraagstenen waarop de ribben neerkomen, zijn nieuw. Slechts een draagkorf (xiv) van een vroeger gewelf bleef behouden; | |||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||
Afb. 287. Venstertop tussen Librye en sacristie
Afb. 288. Kraagsteen in de zuidwesthoek van de sacristie
Afb. 289. Kraagsteen in de noordoosthoek van de sacristie
| |||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||
Afb. 290. Deur van een muurkast in de sacristie
b. Een-en-een-kwart stergewelf over het Librie-vak dat oorspronkelijk is en twee kraagstenen heeft overgehouden met geschonden halve figuren van biddende engelen wier vleugels een scherpe knik vertonen gelijk enkele in de kapel van Diepholt en in de Domproostenkapel. In de west- en de zuidwand zijn vijfGa naar voetnoot1, respectievelijk twee smalle spitsboognissen boven (0,40 m hoge) banketten (nieuw) uitgespaard, oostelijk naast de smalle en met een rondboog gedekte opening die wordt afgesloten door de fraaie op blz. 267 beschreven deur. De thans gebruikte westelijke toegang is die uit de kapel van Sierck (zie voren blz. 292). Hiertegenover in een diepe nis de toegang tot de kapel van St. Ursula. Aan de noord (straat)-zijde bevinden zich twee brede spitsboog- en daarnaast in het Librie-vak twee korfboognissen, alle vier met nieuwe banketten en door (moderne) lichtspleten doorbroken. Ook in de oostwand van dit vak twee zulke korfboognissen. De ruimte wordt verlicht door de voren (blz. 226) beschreven vensterkoppen. Ongeveer te halver hoogte van de zuidwand treft men, in een segmentbogige nis, het luikje aan dat een opening naar de noordbeuk van het koor afsluit (zie voren blz. 268). | |||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||
Afb. 291. Gewelf in de St. Ursulakapel
Vóór een muurkast in de oostelijke muurdam is bewaard gebleven een eiken deurGa naar margenoot+ met hang- en slotwerk en twee met vlechttralies bespijkerde open vakken (afb. 290). De oudste vermelding van de Sacristie in de van 1395 af bewaarde Bouwrekeningen is uit ditzelfde jaar: ‘pro diversis ceris (lees: seris) in Sacristia’. Hierop volgt 1400-1401: ‘pro una nova cera (lees: sera) cum clave et pertinenciis suis pro nova Sacristia’. Op 1403-1404 wordt de opbrengst verantwoord van allerlei verkocht houtwerk, alsmede van ijzerwerk en tralies ‘ex Sacristia’. Men mag hieruit besluiten dat vóór ca 1400 een ‘oude’ en een ‘nieuwe’ Sacristie bestonden. De toen afgebroken oude moet die geweest zijn welke nog bij de Romaanse Dom behoorde en ten zuiden van deze gelegen was waar de oostelijke arm van de Romaanse kloostergang erbij aansloot (zie f.j. nieuwenhuis, De Dom te Utrecht, fig. i en ii). De als de ‘nieuwe’ daarvan onderscheidene is de thans nog bestaande aan de noordzijde naast de kapel van Sierck en vormt één geheel met deze. | |||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||
Afb. 292. Noordoosthoek van de kloostergang met het zuidoostportaal
| |||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||
Het Librievak heeft een verdieping (thans buiten gebruik), bereikbaar langs twee eenvoudige moderne houten spiltrappen vervangende die in de Schuddemantel (zie voren blz. 227) en gescheiden door een plankier, de onderste in een tussen twee contreforten van de koorsluiting opgetrokken koker. Van deze verdieping uit kijkt men in de ruimte boven een der Sacristievakken. In de scheimuur ziet men de kop van een spitsboogvenster waarin een (geschonden) tracering welke geheel overeenkomt met die in het venster der kapel van Sierck (zie voren uitwendig blz. 226). Deze tracering versierde dus de, vóór de aanbouw van de Librie vrijstaande, oostmuur der Sacristie. | |||||||||||||||
De kapel der Elfduizend Maagden of St. UrsulakapelOver deze beperkte lage en duistere ruimte,Ga naar voetnoot2 besloten tussen twee contreforten, is een gewelf geslagen dat door een gordelrib in twee ongelijke stukken wordt ver- | |||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||
deeld; het westelijke is een door hulpribben als verdubbeld stergewelf, het oostelijke slechts een derde deel hiervan. De kapel wordt van de Sacristie uit betreden door de genoemde nis waarin een met een latei gedekt poortje welks rechtstanden aan de kapelzijde geprofileerd zijn met een geriemde peerkraal op tweeledige basementjes. Daarin een deur met negen laat-Gothische briefpanelen, slot- en hangwerk. De kapel zou volgens g.g. calkoen (aantek. in Bibl. van het Gemeentearchief nr 615*), opvolgster zijn van een aan de zuidzijde van het koor gelegene. s. muller fz. Dom, blz. 3, bestrijdt dit en neemt aan, dat de kapel bij de aanbouw der Librie (1496) verlaagd en toen het netgewelf aangebracht is. Volgens k. heeringa (Jb. Oud-Utr. 1927, blz. 61 vv.) stond het altaar ter ere van de Elfduizend Maagden oorspronkelijk in het zuidoostelijk gedeelte van de kooromgang, maar werd vandaar verwijderd en naar de Sacristie-zijde verplaatst wegens aanbouw van het zuidoostportaal. Boven de kapel bevindt zich het vermelde plankier en het eindgedeelte van de trap der Librie. De kapel was vóór de laatste restauratie bij de tot kosterswoning ingerichte Sacristie aangetrokken. | |||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||
Afb. 293. Zuidoostportaal uit het westen, na de sloping van de kerkeraadskamer in 1914
Afb. 294. Zuidoostportaal uit het zuidwesten. Tekening van J. Oltmans uit omstreeks 1830
Tegen het eind der xve eeuw hadden belangrijke verbouwingen plaats: op de voorbereidselen hiertoe zal de voren (blz. 299) onder Bouwdata aangehaalde rekeningpost aangaande ‘glaesraemten’, vensters enz. betrekking hebben. Vermoedelijk zijn hier de bovenvensters der Sacristie bedoeld en moeten de woorden ‘spectantibus in sacristia nostra’ verklaard worden als: vensters waardoor men in de (gelijkvloerse ruimte van de) Sacristie kan zien, namelijk nadat zij van haar oorspronkelijke overdekking ontdaan wasGa naar voetnoot1. Er werd in 1496-1498 opnieuw een ‘wulffsel’ op kraagstenen over de Sacristie-vakken geslagen. Reeds iets vroeger was men begonnen de Sacristie oostwaarts uit te breiden met een travee waarin de LibrieGa naar voetnoot2 werd ingericht. De oostelijke muur van het gelijkvloers moest hiervoor worden doorgeslagen. In 1496 en 1497 werd ook de Librie overwelfd en van een beschildering voorzien. Gelijk uit oude afbeeldingen blijkt (afb. 171), vertoonden de verenigde bouwsels in de noordgevel op de verdieping twee gelijke vensterkoppen, slechts in hun bovendeel van glas voorzien en verder gevuld met een tracering, een vrij grove navolging van de spitsboogtraceringen der onderliggende venstersGa naar voetnoot3. | |||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||
Afb. 295. Zuidoostportaal uit het oosten
Afb. 296. Zuidoostportaal uit het oosten. Tekening door C. Haanen, omstreeks 1850
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ VII. Het zuidoostportaal uit- en inwendigGa naar margenoot+ afbeeldingen. Gezichten op de oostgevel van het portaal met Archief, tek. in kleuren (1837) door e. koster en (ca 1850) door e.c. haanen = Catal. top. atlas nrs 757, 758, 766; - Gezicht op een gedeelte van de westmuur van het Archief = Catal. top. atlas suppl. nr 763; - Gezicht op de west- en de zuidgevel, tek. door a. oltmans jr. in het archief van Monumentenzorg; - Gezicht uit de oostelijke arm van de kruisgang in het open portaal, pentek. (1836, naar c. springer) = Catal. top. atlas suppl. nr 918; - Dergelijk gezicht uit de kruisgang, schilderij (ca 1840) in het Centraalmus. = Catal. schild. nr 323, Catal. Centraalmus. 1928 nr 1293; - Gezicht op de oostgevel, pentek. (ca. 1860) door j. van liefland = Catal. top. atlas suppl. nr. 777**. Ga naar margenoot+ uitwendig. Het vier traveeën (één smalle, drie bredere) diepe zuidoostportaal (8) is, met het bovengelegen Archief, in 1914 sterk gerestaureerd, vooral uitwendig, naar ontwerp van a.j.m. mulder, de latere Rijksarchitect, na verwijdering (1914) van de tussen het portaal en de Domproostenkapel ingeschoven kerkekamer (uit ca 1641) en van een laag aanbouwsel tegen de zuidwand dezer kapel, het ‘vuurhuysken’. Hierbij is in het gelijkvloers een scheimuur tussen het portaal en de oostelijke arm van de kloostergang opgetrokken en zijn de, in de tussen de steunberen uitgespaarde nissen van oost en westwand aanwezige traceringen vernieuwd. | |||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||
Afb. 297. Archiefkamer boven het zuidoostportaal, naar het zuiden
Afb. 298. Gezicht uit de oostvleugel van de kloostergang in het nog open zuidoostportaal. Tekening van C. Springer, 1836
Afb. 299. Zuidoostportaal naar het zuiden
| |||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||
Afb. 300. Zuidoostportaal, derde travee westzijde
Afb. 301. Zuidoostportaal, tweede travee westzijde
In de oostwand is de smalle noordelijke spitsboognis van een tweedelig rechtstandig glas-in-lood venster voorzienGa naar voetnoot1, de zuidelijke nis, aan de andere zijde van de portaaldoorgang is driedelig: drie getote spitsbogen omvangen door twee kruisende rondbogen dragen twee cirkels in elk waarvan twee gekromde visblazen wentelen, in de zwikken eveneens visblazen (afb. 295). In de westwand is het de zuidelijke nis die van een beglazing is voorzien, een gekoppeld driedelig venster onder getote spitsbogen en hierboven een tracering bestaande uit een overhoeks geplaatste rondvierpas in cirkel te wz. waarvan een kleinere ledige cirkel (afb. 292). Wat het bovendeel aangaat: in de spitsboognissen van de oost- en de westwand is kruisstijlwerk aangebracht waarin rechthoekige lichtopeningen zijn gespaard, resp. twee kruiskozijnen en een klein hooggeplaatst venstertje (oostwand) en twee getraliede lichten (westwand). De (eveneens vernieuwde) nisfrontalen steken evenals de pinakels op de steunberen door de dakbalustrade heen. Ook de driehoekige top op de zuidgevel is vernieuwd. Het middenvak van de oostwand wordt ingenomen door een van de bodem opgaande nis waarin een door een korfboog overspannen dubbele deur toegang geeft tot de | |||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||
Afb. 302. Handgreep van de leuning van de trap naar de Archiefkamer, beneden
Afb. 303. Handgreep van de leuning van de trap naar de Archiefkamer, boven
Afb. 304. Kraagsteen in de noordoosthoek van het zuidoostportaal
Afb. 305. Kraagsteen in de noordwesthoek van het zuidoostportaal
middelste travee van het portaal (afb. 295). Boven de deur prijkt een reliëf voorstellend St. Maarten en de bedelaars (gevolgd naar de afbeelding op een portret van 1684) (Catal. Centraalmus. nr. 3080), werk uit het atelier Cuypers, 1895. In 1540 ontving peter ‘die beeltsnijer’ betaling voor een ‘Sunte marten aen den trans’, in 1545 aangeduid als ‘Sunte Marten te peerde’ en in 1544 leverde rijck ‘die beeltsnijer’ stenen ‘beeltkens tot achten toe’, blijkbaar ter opluistering van de dagkanten der portiek. In 1569 leverde hendrick jansz. er nog een H. Paulus bij (g.g. calkoen, Hs Dom ii fol. 177 ro.) | |||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||
Afb. 306. Archiefkamer, sluitsteen van de noordelijke travee
Afb. 309. Archiefkamer sluitsteen van de meest zuidelijke travee
Afb. 307. Archiefkamer, sluitsteen van de tweede travee vanaf het noorden
Afb. 310. Zuidoostportaal, sluitsteen in de meest noordelijke travee
Afb. 308. Archiefkamer, sluitsteen van de derde travee vanaf het noorden
Afb. 311. Zuidoostportaal, sluitsteen van de derde travee vanaf het zuiden
| |||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||
Afb. 312. Zuidoostportaal, sluitsteen van de meest zuidelijke travee
inwendig. Gelijkvloers. De met een segmentboog gedekte doorgang uit de overgangstraveeGa naar margenoot+ (zie voren blz. 238) vernauwt zich aan de portaalzijde, waar hij omlijst wordt door een geriemde peerkraal die rechthoekig in de door twee kraagstenen met bladwerk gedragen latei is omgetrokken (vgl. het poortje in de noordelijke straalkapel, blz. 233). Het portaal is overwelfd in vier traveeën waarvan de eerste, versmald door een zware steunbeer van het koor, van de drie volgende, bredere traveeën is gescheiden. Van deze laatste zijn de gordelbogen even dik als de kruisribben (beide uit trachiet), welker peerkraalprofiel zonder tussenkomst van een kapiteel uit drieledige basementjes oprijst. Enkele traveeën worden verlevendigd door (in rode zandsteen gerestaureerde) traceringen in de boven een bank opgaande muurnissen: in de derde der brede traveeën aan de oostzijde een tracering geheel overeenkomend met die welke uitwendig in dezelfde travee van de westwand voorkomt (zie voren blz. 304); in de tweede travee aan de westzijde twee kruisende rondbogen die drie getote spitsbogen omvatten, in de kop een door een cirkel omschreven samenstel van drie sferische vierhoeken (waarin spitsvierpassen) en drie smalle blaasbalgvormen, in de twee zwikken een asymmetrische (kromzwaardvormige) visblaas (afb. 301); in de derde travee aan de westzijde drie gekoppelde rondbogen waarvan de middelste een weinig hoger is doorgetrokken en een diagonaal gestelde rondvierpas in cirkel draagt, in de twee zwikken een visblaas als juist beschreven doch omgekeerd geplaatst (afb. 300). De stijlen van deze nis staan een weinig verschoven t.o.v. die in het erachter liggende driedelige venster dat in de buitenwand werd aangebracht (zie voren blz. 304). Tegen de zuidmuur van het traptorentje boven de straks te beschrijven engel-epitaaf is een stuk waterlijst overgebleven van een contrefort der zuidwestelijke straalkapel. | |||||||||||||||
[pagina 308]
| |||||||||||||||
Afb. 313. Traptoren aan de zuidwesthoek van het transept
Afb. 314. Traptoren tegen de oostwand van het noordtransept
Afb. 315. Fries boven het gewelf van de Diepholtkapel
| |||||||||||||||
[pagina 309]
| |||||||||||||||
Naast de dichtzetting van het zuidwestelijke venster dezer straalkapel geeft dit een aanwijzing omtrent de latere aanbouw van het traptorentje met het portaal. Een treffende opluistering van het portaal is de sculptuur, ofschoon ten dele gehavend, van de kraagstenen (afb. 304 en 305) onder de zware gordelboog en van de gewelfsluitstenen (afb. 309-312). In de noordwestelijke hoek van de smalle travee de halve of hurkende figuur van een bolhoofdige monnik een schotel houdend waarop een speenvarken (?), in de zuidwestelijke hoek een overeenkomstige figuur (gelaat verminkt) een fles houdend, in de twee andere hoeken (zwaar verminkte) monnikfiguren. In de smalle travee een aan een lezenaar schrijvende (van het hoofd beroofde)Ga naar margenoot+ Evangelist (?), in de volgende twee elkaar de hand reikende figuren (Joachim en Anna), in de derde Maria, de hand leggend op een door een lezenaar gedragen boek, terwijl zij de Boodschap ontvangt van de op de vierde sluitsteen afgebeelde zwevendeGa naar margenoot+ engel met een spreuklint. Dagtekening xivc/d. Voor dit beeldhouwwerk zie d.p.r.a. bouvy blz. 40-41, die de sluitstenen ‘even na 1400’ wil dateren. In de tweede travee tegen de zuidmuur van het traptorentje het onderste deelGa naar margenoot+ (h. 0,72, br. 1,13 m) van een epitaaf. Men onderscheidt nog het benedenlijf en de vleugelpunten van een engel die een brede banderol houdt, de uiteinden waarvan mede worden vastgegrepen door twee (nu hoofdloze) putti. Op de banderol twee opschriften in Gothische minuskels (zie, evenals voor de andere epitafen en de zerken in het zuidoostportaal, verderop onder Grafstenen, blz. 399). Op de verdieping boven het portaal bevindt zich wat oorspronkelijk de archiefkamerGa naar margenoot+ (afb. 297) was. Men bereikt haar langs een wenteltrap in het voren (blz. 234) vermelde torentje (9), tot welk een opgeklampte eiken deur met twee zware ijzeren grendels, vierkante slotplaten en handvat toegang verleent. De trap is van trachiet opgetrokken over een schroefgewelf en wordt begeleid door een met de muursteen mede gehakte handgreep die aan het onder- en het boveneinde uitloopt in een slangen vogelachtig dier met mensekop. Een vijftal treden hoger opgevoerd dan de vloer der verdieping stuit de trap tegen een naar het n.o. gericht lichtgat (nu dichtgemetseld). Een kegelvormige kap dekt de trapkoker af. Het Archief is eveneens afgesloten door een opgeklampte eiken deur met oud slotwerk. Het bestaat, gelijk het portaal eronder, uit drie gewelftraveeën (een smalle en drie bredere) met tufstenen kruisribben (ribprofiel: een prisma te wz. waarachter een hol) en gordelbogen die laag neerkomen en niet door kraagstenen worden gedragen. De vloer is met plavuizen belegd. In de westwand tekent zich duidelijk de zware steunbeer met versnijding af, die de kapel van Arkel van de ingang van het portaal scheidt. De ruimte wordt verlicht door de voren (blz. 304) beschreven kruiskozijnen eneren hooggeplaatste tralielichten anderzijds. Tegen de zuidmuur staat een smalle schouw met konisch toelopende schacht. De lichten staan excentrisch in de gewelfvakken. Ook hier verdienen de vier gewelfsluitstenen (xivd) bijzondere aandacht (afb. 306-308).Ga naar margenoot+ | |||||||||||||||
[pagina 310]
| |||||||||||||||
Zie j. duverger. De Brusselse steenbickeleren uit de xive en de xve eeuw (Gent, 1933), bouvy blz. 40-41. i. geisler in Wallraf-Richartz Jb. 1956, blz. 143vv. heeft gepoogd deze sculpturen onmiddellijk met Claes Sluter ‘van Haarlem’ in verband te brengen wegens stijlovereenkomst met figuren in het portaal van het Stadhuis van Brussel en in dat der Chartreuse van Champmol. Sluter vertrok tegen 1379 naar het zuiden. Indien het juist is, dat hij ca 1360 is geboren, wordt zijn aandeel in Utrechts werk wel zeer twijfelachtig. | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ VIII. De twee traptorens tegen het transept, uit- en inwendiga. de zuidwestelijke (21), vroeger toegankelijk zowel van buiten als van het transept uit, is opgebouwd in zeven geledingen, waarvan de onderste twee vierkant met afgeschuinde hoeken, de overige achtkant. De onderste twee zijn geheel van baksteen in groot formaat met korfboognissen in klimmende volgorde, de volgende van baksteen met lagen van tufsteen en versterkt met smalle bergstenen hoekcontrefortjes, de zesde en zevende geheel van bergsteen (vernieuwd), eveneens met zulke hoekversterkingen, deze bekroond met pinakels die de kegelvormige, met lood beklede en in een moderne knopvorm eindigende top omgeven. Onderlangs deze zijn tussen de contrefortjes driepasboogjes geslagen. Enkele lichtspleten laten schaars de dag toe. Tussen de vijfde en de zesde geleding een ringvormige omvatting (deel van een borstwering?). Mèt de verandering in het materiaal is dit een aanwijzing dat het bovenste deel van de toren uit later tijd dagtekent. Vóór de restauratie droeg de spits een kruisbloem waarop een ijzeren kruis met windwijzer. De Bouwrek. van 1459-'61 en 1465-'66, waarin sprake is van ‘den nyen wendelsteyn’ in welke 32 trappen worden gemaakt, zullen op deze toren betrekking hebben. Uit het transept de toren intredend door een met een geribde eiken deur (oud slotwerk en beslag) gesloten ingang (zie voren, blz. 277) komt men in een met een tongewelf overkluisde, rechthoekige ruimte waarnaast een wenteltrap opgaat, onderaan van rode, hoger op van witte zandsteen. Naar het w. toe een dichtgemetselde doorgang buitenwaarts (oorspr. naar het Klein Kapittelhuis tegen de kloostergang). Op ca. 3,50 m hoogte bereikt men een, wederom met een tongewelf gedekte, ruimte, verlicht door een paar getraliede venstertjes, waarvan een in het transept uitkeek. Zeventien treden hoger vertoont zich een doorgang naar de zalinggoot tussen de zuidelijke transeptgevel en het dak van de westelijke kruisgangarm. Ca. 3 m hoger, waar de toren de achtkante vorm aanneemt, gaat het materiaal van de spiltrap over in witte zandsteen, en worden de treden tot een schroefgewelf samengevoegd. Op- | |||||||||||||||
[pagina 311]
| |||||||||||||||
merking verdient dat zich in deze zone weder een (gedichte) opening, nu naar het z. bevindt. Op ca. 17 m hoogte een, met een luik gesloten, doorgang naar het triforium en de westwand van het transept en vijftien treden hoger een smallere spleet waardoor men de omgang onderlangs de westelijke transeptvensters bereikt. Tenslotte, dicht onder het afsluitende tufstenen kegelgewelfje, een dergelijke verbinding met de omgang voorlangs de top van de transeptgevel. b. de noordoostelijke traptoren (18), geplaatst tegen de binnenste travee van de kruisarm en toegankelijk uit de noordbeuk door de op blz. 269 vermelde rechthoekige ingang met geribde eiken deur, heeft een vierkante onderbouw van baksteen in groot formaat (Vlaams verband) die ten o. begrensd wordt door de kapel van Uterlo, ten n. door de gang langs de St. Blasiuskapel. Waar hij naar buiten treedt, en een gedeelte van het naaste transeptvenster overschaduwt, is de toren van zandsteen en neemt eveneens de achtkante vorm aan met klimmende lichtspleten tussen door pinakels bekroonde steunbeertjes. De bovenste geleding is rijker behandeld door in hun koppen geopende driepasnisjes onder met hogels en een kruisbloem bezette frontalen. Een grote kruisbloem kroont het pyramidale dak. De bekroning dagtekent van de restauraties van 1855 en 1935. Oorspr. was zij van hout met leien bekleed en eindigde in een pijnappel waarop een gesmeed kruis met een windwijzer (zie th.h. wagenaar in Jb. Oud Utr. 1938 blz. 40). De maquette van 1830 vertoont een vlakke afdekking. Rechts naast de opgang is een langwerpige ruimte met een diepe kastnis aan de noordzijde. Om een vierkante spil met afgeschuinde hoeken windt de trap zich omhoog over treden die bij vijf à zes tegelijk gedragen worden door een tongewelfje. Ter hoogte van de zestiende trede mondt zij uit in een met een segmentgewelf gedekte en met een bakstenen vloer belegde ruimte (gelegen boven de kapel van Uterlo en de gang naast de St. Blasiuskapel) verlicht door het voren (blz. 269) genoemde lancetvenstertje. Al stijgend treft men meermalen dichtgezette lichtopeningen aan, van welke een enkele uitzag in het transept en een in de noordbeuk, alsook ten dele gedichte, en met luiken gesloten doorgangen naar belendende bouwdelen. Zo ter hoogte van de 26e trede naar de galerij van het in de xviie eeuw (zie de tekening van Saenredam, afb. 240) nog aanwezige orgel van 1508 op de hoek van transept en noordbeuk; ter hoogte van de 56e naar een plat gelegen tussen het koor en het dak van de kapel van Sierck c.a.; ter hoogte van de 93e naar de loopgang onderlangs de transeptvensters en eindelijk bij de hoogste (158e) trede naar de goot onderlangs het transeptdak, waar terracotta kruisbloemen op de vensterfrontalen en fragmenten van een balustrade getuigen van de staking der jongste restauratie. (Zo ook langs de aansluitende goot van het koor). Ter plaatse waar het bergstenen achtkant begint veranderen ook het materiaal en de gedaante van de trap; deze wordt van trachiet en vormt een schroefgewelf. De treden zijn elk uit een stuk met de trommels van de ronde spil. Ook ontvangt de toren nu ruimer licht door slanke, naar verschillende windrichtingen uitziende, vensters in klimmende orde. Onder het dak is een kegelgewelfje gespannen. De in de Bouwrek. van 1485-'87 voorkomende posten (transscriptie Jappe Alberts vi, blz. 211 en 161) aangaande ‘backsteijne thouwen totten wendelsteijne’ alsmede 50 trappen daartoe zullen op de bouw van deze toren betrekking hebben. | |||||||||||||||
[pagina 312]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ IX. Boven de gewelvenBehalve de reeds gesignaleerde (zie blz. 186) sporen van vroegere bedaking vindt men - dit boven de kapel van Diepholt - enkele gegevens wijzende op een niet uitgevoerd bouwplan (zie voren blz. 270). In de oostelijke wang van de steunbeer die deze kapel ten w. begrenst wordt nl. een schoongemetselde, segmentvormige uitholling aangetroffen die het vermoeden wettigt dat hier, in de hoek tussen de zuidbeuk en de tegenwoordige transeptwand, een traptoren heeft gestaan. Links ervan, aanleunend tegen de beer, een fragment van een afgeschuinde bergstenen schinkel van een boog waarachter een dagkantprofiel en een stuk tracering van een venster; rechts van de uitholling, in het muurwerk van de zuidbeuk, overeenkomstige aanleunende fragmenten. De bedoelde boog draagt een uitmetseling (0,75 m) van zandsteen (eronder is tufsteen) waarboven de wand van het triforium en de lantaarn van het transept oprijst. Nemen wij hierbij de voren (blz. 270) bij de beschrijving van de oostwand van de zuidelijke transeptarm aangewezen doorlopende stootvoeg in aanmerking, dan moeten wij in het voetspoor van th. haakma wagenaar besluiten, dat de onderbouw van de tegenwoordige oostelijke transeptarmmuur deel uitmaakt van wat een zijbeuk van het dwarspand had moeten worden, maar bij de planwijziging, de inkorting van de koorpartij, de triforium- en lantaarnzones te dragen kreeg. De traptoren liet slechts ruimte voor halve spitsboogvensters (waarvan de fragmenten boven, blz. 214, besproken) in de hoektraveeën der zijbeuken van koor en transept. Verder treft men boven dit gewelf in de oostelijke wang van de steunbeer die de kapel ten o. begrenst, een stuk oorspronkelijk kroonfries aan, versierd met aan een naturalistisch behandelde liggende stengel ontspruitende generfde bladeren. Vgl. het bladwerk van de aansluitende, gerestaureerde, friezen der zuidkapellen. Drie fragmenten van een fries met stengel- en bladwerk waartussen kleine figurale voorstellingen (vermoedelijk verwijderd toen een betonbalkconstructie werd aangebracht om het plat over de kapel van Diepholt te dragen) bevinden zich in het depot van het Centraalmuseum. Zij zijn lang resp. 1,44 m, 1,17 m, 1,06 m en hoog 0,37 m. Een ervan vertoont van links naar rechts een man ‘die tegen den oven gaapt’, Simson (?) die een leeuw de bek openrijt en een gekromd monsterdier, het tweede in het midden een aan een eikel snuffelend varken, het derde een minnend paar (afb. 152-157). Tenslotte blijkt uit enkele oudere afbeeldingen, o.a. een tekening (1850) van de toenmalige opzichter boll van bueren (in het bezit van de St. Jacobskerk) en een litho (ca. 1860) door j. hilverdonk (Catal. top. atlas suppl. nr. 760) alsook uit de maquette van 1830 dat zich boven de kapellen van Diepholt en van der Sluys een kastvormige, door spleten verlichte opbouw bevond waarin fragmenten staken van (naar een veronderstelling van th. haakma wagenaar) de stoelen van luchtbogen bestemd om de oostmuur van het zuidtransept te schragen. bouwnaden, althans discontinuïteit in het verband van het muurwerk, vallen verder nog op enkele plaatsen in de bovenbouw van het transept te constateren:
| |||||||||||||||
[pagina 313]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
X. BekappingGa naar voetnoot1 en dekkingGa naar margenoot+Over het koor en het transept zijn eikenhouten kappen met ‘Rijnse’ leidekkingGa naar voetnoot2 geslagen welker gebinten uit twee jukken bestaan. De eiken toognagels zijn grotendeels bewaard gebleven. De dakhelling bedraagt 59o. Op de bovenste jukken is een rij standvinken aangebracht die de hanebalken, welke de daksporen paarsgewijs verbinden, ondersteunen. Wat het koor betreft, tussen de beide bovenbalken van de jukken en die van het onderste juk en de balk onder een spant staan stijlen (afb. 316). Deze en de standvinkstijl erboven zijn onderling verbonden door ankers, een en ander kennelijk ten einde de zware balken onder de spanten in het midden op te hangen en doorbuigen te verhinderen. Deze niet algemeen gebruikelijke constructie komt of kwam o.a. voor in de Buurkerk (xvb), in Haarlem (St. Bavo ca. 1400), Brugge (St. Salvator ca. 1180). De kaponderdelen zijn getekend met gesneden telmerken van het type: links-rechts gebroken, waarbij de gebroken merken aan de zuidzijde zijn aangebracht. De telling loopt van de koorsluiting naar het westen. Het gebruikte merktype komt ca 1370 het eerst voor en vindt ca 1400 algemene toepassing. De balken onder de spanten die boven de kolommen staan werden oorspronkelijk ondersteund door muurstijlen met korbelen. Ook waren tussen balk en spantbeen korte kreupele stijlen aanwezig. Genoemde elementen zijn in de koorsluiting behouden gebleven, elders zijn de moeten ervan nog zichtbaar. Even onder en naast de balken onder de spanten zijn houten trekstangen aangebracht, in de muren verankerd. Aan de westzijde is de koorkap afgesloten geweest met een houten schot op tegen het spant aangebrachte stijlen (zie blz. 175: Bouwrek. 1479-1480) waarvan de overblijfselen nog duidelijk zichtbaar zijn.
Het transept wordt door een ongeveer gelijke kapconstructie gedekt (volgens de sterk traditionele middeleeuwse werkwijze bleef de aanvankelijk toegepaste constructie | |||||||||||||||
[pagina 314]
| |||||||||||||||
Afb. 316. Kap van het koor naar het westen
Afb. 317. Kap van het transept naar het noorden
bij de uitbreiding behoudens enige kleine moderniseringen gehandhaafd). Hier zijn nog toegevoegd horizontale schoren tussen de spantjukken en de erop liggende gordingen en korbelen aan de stijlen in het midden van de spanten. Onder het dakvlak tussen voet en bovenzijde van de onderste spantjukken is nog een extra gording aangebracht (afb. 317). Zulk een extra verstijving in de lengte vertoont ook de kap (ca. 1478) over de bij het koor der St. Catharinakerk te Utrecht aansluitende oostvleugel van het pand. Ankers aan de stijlen ontbreken ofwel zijn (later?) toegevoegd, zodat uitzakken van de stijlen uit de pengaten mogelijk werd, De telmerken in de noordelijke transeptarm nummeren van het noorden naar de kruising. Hier bevindt zich ten zuiden van het spant aan de noordzijde een las in alle gordingen en ontmoeten van twee zijden de genummerde sporen elkaar (38 van noord en 14 van zuid). Het oostelijke spant van de kruising, geplaatst vlak naast het laatste spant van het koor, draagt nr 1, het zuidelijke nr 2. De spanten in de zuidelijke arm nummeren van 4 tot 8, van noord naar zuid. Ergo moet spant 3 aan de westzijde van de kruising hebben gestaan. Aan de noordzijde staat immers spant 6 van de noordelijke arm. De kappen van de kruising en de zuidelijke arm zijn dus tegelijkertijd tot stand gekomen, na die van de noordelijke. In het zuidwestelijk deel van de kap is een timmermansmerk gevonden (fig. 23). Boven de zoldervloer van het transept steken de kepervormen uit (zie fig. 29) van de spanten waaraan het schijngewelf (zie voren blz. 269) is opgehangen. | |||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||
De overblijfselen (eikenhout, terwijl de kruisingkap overigens van grenenhout is) van de verdwenen dakruiterGa naar voetnoot1 zijn eveneens voorzien van gesneden telmerken en nummeren door met de kilkeperspanten (die later echter grotendeels vervangen zijn). De dakruiter moet dus gelijk met de kap over de kruising zijn gebouwd (1479). Voor de oorspronkelijke zoldering met beschilderde kruisbalken zie voren blz. 269 (transept inw.). Over de straalkapellen (zie voren blz. 186 aangaande het meningsverschil tussen f.j. nieuwenhuis en de Rijksadviseurs), de noord- en de zuidbeuk ligt sinds de laatste restauraties een doorlopend lessenaardak. Deze dekking wordt over de driezijdige sluitingen en over de kapellen van Arkel en van Avesnes aangevuld met betonplatten, terwijl ook de kapel van Diepholt, tezamen met de Domproostenkapel, vlak is afgedekt. Er zijn verscheidene aanwijzingen dat deze partijen voorheen een andere bedaking hadden: De drie ten n. aangebouwde traveeën (kapel van Sierck en Sacristie) worden thans gedekt door resp. één schilddak en twee tentdaken waarachter platten met zinken bekleding aansluiten. Oorspr. waren hier schilddaken.
Over elk der twee schipkapellen verheft zich thans een leien schilddak doorlopend over de aangrenzende traveeën van de zuidbeuk. Vóór de laatste restauratie stonden deze kappen zodanig verschoven t.o.v. de diepte-assen der kapellen, dat tegen het transept een schild van een halve kap aanleundeGa naar voetnoot2. Dit in navolging van de oorspronkelijke dekking over de toen aanwezige drie kapellen gelijk deze blijkt uit twee tekeningen van de ‘Ruynne’ van 1674 door H. Saftleven (Catal. top. atlas nr 573, iii en iv). | |||||||||||||||
d. Samenvattend overzicht van de bouwonderdelenGa naar margenoot+Pijler-, schalk- en ribprofielenEr zijn op dit punt drie systemen te onderscheiden:
| |||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ 1. De hoofddragers van de bogen en gewelven in de straalkapellen (waarbij de kooromgang inbegrepen is) zijn 2/3-ronde pijlers waartegen ronde schalken, verheeld enerzijds met de zware contreforten die de kapelsluitingen scheiden, anderzijds met de absispijlers. De bij de lichtere kapelcontreforten behorende dragers volgen hetzelfde stelsel in zover zij eveneens ronde kolonetten hebben (de middelste van de groep van drie ietwat zwaarder dan de twee wederzijdse). De absispijlers zijn ook verder d.w.z. onder de scheibogen met ronde schalken bezet (in het midden een groep van drie), terwijl eveneens aan de koorsluitingszijde een zware ronde schalk opschiet. Onder alle bogen en ribben komen kapitelen voor.
2. De door de kapitelen boven deze pijlers en schalken gedragen gewelfribben en gordelbogen vertonen zulke torus- of rondstaafprofielen niet, zij hebben een enkele, resp. een drievoudige geriemde peerkraal. De scheibogen van de absis komen hiermede in hoofdzaak overeen, hun rijke profilering geeft een herhaling van peerkralen, maar van de middengroep van drie is de middelste een peerkraal, de twee wederzijdse zijn van amandelvormige doorsnede, deze herhaalt zich aan de buitenzijde. De overgangspijlers sluiten zich in hun naar het oosten gekeerde zijde bij de onder 1 beschreven ronde profielen aan. Ten aanzien van hun naar de zuid-, resp. de noordbeuk gekeerde zijde is er een belangrijk verschil: De zuidelijke overgangspijler zet aan de zuidkant het peerkralenstelsel voort, gelijk dit ook bij de twee volgende koorpijlers het geval is. Deze profielen worden echter zonder tussenkomst van kapitelen in de kruis- en gordelribben doorgetrokkenGa naar voetnoot1.
Hetzelfde geldt voor de kapellen van Arkel en van Avesnes met dit kleine verschil dat in de scheibogen naar de zuidbeuk ook twee amandelprofielen voorkomen.
3. De noordelijke overgangspijler daarentegen mist aan de naar het noorden gekeerde zijde de groep van peerkralen.
3a. Deze wordt vervangen door een zware prismatische schalk met de doorsnede van een 5/8-hoek waarvan één zijde frontaal en te wz. van deze schalk een halfronde, gelijk dit ook bij de twee volgende koorpijlers het geval is. De 5/8-schalk voegt zich met twee kleine achtersnijdingen tegen de pijlerkern aan. Voorts zijn aan de noordzijde de kapitelen gehandhaafd niet slechts aan de pijlers maar ook tegen de noordmuur, waar een prismatische schalk op enige afstand geflankeerd door halfronde de gordelbogen en kruisribben opvangt. | |||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||
Fig. 32. Pijlerprofielen in het koor, de omgang, de noord- en de zuidbeuk
| |||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||
Fig. 33. Profielen van pijlers, bogen, vensters en ingangen.
| |||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||
Fig. 34. Links: profielen van pijlers, vensters en nissen in de Diepholt- en de Domproostenkapel, in het transept en de zuidelijke schipkapellen. Rechts: profielen in de toren
| |||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||
Het prismatische stelsel is dan voorts toegepast aan de westzijde van de twee overgangspijlersGa naar voetnoot1, dus onder de scheibogen, en wordt voortgezet aan de volgende koorpijlers, met dit verschil:
3b. dat de doorsneden van de drie vooruitkomende profielen de vorm van een trapezium (met flauw concave zijden) hebben. Geen kapitelen onderbreken de voortzetting dezer profielen. Aan de koorzijde tenslotte is elke overgangspijler verzwaard met een forse, naar het hoge gewelf opschietende, schalk welks doorsnede tendele een halve zeshoek is, maar geplaatst met een hoekpunt naar voren, tendele, aan de absiszijde, een meer dan halfronde kraal (voor de rib van het sluitingsgewelf) aansluitend bij het rondenstelsel van de omgang.
3c. Bij de naar het westen volgende twee paren pijlers is er wèl ruimte om koorschalken in volle 4/6-vorm met achtersnijdingen te plaatsen (zie voren blz. 235 over de meerdere breedte der koortraveeën). Onder de scheibogen der koortraveeën is het doorsnedeprofiel der pijlers een opeenvolging van rechte en schuine kanten en holten. De hoofdschalken worden, ook in de absis en in het transept, niet onderbroken door het horizontale lijstwerk van het triforium. In de kapel van Sierck worden de kruisribben door peerkralen gevormd. De scheiboog echter onderscheidt zich door een fors prismatisch (3/6) middenlid (zonder kapitelen). De oostelijke kruisingpijlers vertonen uiteraard aan hun oostzijde de prismatische concave profielen zonder kapitelen van de koorscheibogen. Aan de drie andere zijden (noordelijke pijler), resp. de n. en w. zijde (zuidelijke pijler) staan tegen een zware ronde kern 4/6-schalken overhoeks als in het koor, doch ze zijn bot, zonder achtersnijdingen, met de kern verheeld. Midden tussen deze laatste schalken rijzen op enige afstand 2/3-ronde op, bestemd om de ribben van het (niet uitgevoerde) transeptgewelf te dragen. Zij zijn, met de hoofdschalken en die onder het koorgewelf, voorzien van kapitelen. De westelijke kruisingpijlers zijn op overeenkomstige wijze samengesteld. De pijlers tegen de oostwand van de zuidarm hebben dezelfde botte aansluiting van 4/6-schalken vergezeld van halfronde. Er heeft hier echter een vervorming plaats gehad. Zie voren blz. 271 over de vervanging van oorspronkelijke peerkralen. Wat de westwand van de zuidarm betreft heeft de zuidelijke pijler die één geheel uitmaakt met de scheimuur tussen transept en kapel van Montfoort een zware 4/6-schalk met achtersnijdingen als de hoofdschalken in het koor. De ten n. van deze pijler geplaatste alsook de corresponderende tegen de westmuur van de noordarm vertonen de kernronding met 4/6-schalk zonder achtersnijdingen op enige afstand begeleid door halfronde, als aan de kruisingpijlers geconstateerd. Op de scheiding van de noordelijke smalle travee vindt men daarentegen de 5/8-schalk met achtersnijdingen als in de noordbeuk. | |||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||
Het ingebogen-prismatische profiel der scheibogen van het koor herhaalt zich in de open boog tussen zuidtransept en de zuidbeuktravee van het schip alsook in de schei- en gordelbogen van de schipkapellen en de daaraan grenzende traveeën van die zijbeuk (geen kapitelen), met uitzondering evenwel van de scheiboog voor de kapel van Montfoort, waar men de 5/8-schalk met bladwerkkapiteel van de koorzijbeuk terug vindt, wederom geflankeerd door 2/3-ronde dragers van de gewelfribben. Dezelfde formatie ook aan de noord- (schip-) en de westzijde van de twee gespaarde pijlers tussen de buitenste en de binnenste zijbeuktraveeën van het schip. De pijlers op de grens der buitenste smalle traveeën van het transept onderscheiden zich doordien de halfronde te wz. van de hoofdschalk geplaatste ronde, frontaal gericht zijn, alsof niet berekend om diagonale ribben op te vangen. In de noordelijke aanbouwsels met inbegrip van de kapel van Sierck komen geen schalken, alleen kraagstenen, onder de gewelven voor. In het zuidoostportaal treedt over het gelijkvloers een groep van drie peerkralen op, als gordelboog een brede platte band met convexe zijden vergezeld van door diepe hollen ervan gescheiden kralen (geen kapitelen). Over de verdieping (Archief) een prisma vergezeld van hollen. Een overeenkomstig profiel aan de door bladwerkkapitelen gedragen ribben van het stergewelf der kapel van Diepholt. In de twee schipkapellen worden de stergewelven gedragen door ronde hoekschalken met bladwerkkapitelen.
4. Een veelledig profiel, samenstelling van het concave prisma met de geriemde peerkraal, vertonen de door kapitelen gedragen gordelbogen over de koorlantaarn: prisma - hol - peerkraal - hol - schuine kant. De kruisribben: peerkraal - dunne kraal - hol - kraal - schuine kant. | |||||||||||||||
Versiering der kapitelen, sluit- en kraagstenenGa naar margenoot+Kapitelen. 1. Los, als gestrooid, klein bladwerk in twee reeksen, de bovenste om de dekplaat heen grijpend, vindt men aan de kapitelen der muurpijlers van de omgang, dus tussen de straalkapellen. Het bladerwerk (ahorn, hop, hazelnoot, eik aan twijgjes) loopt continu door langs de met de pijlers verheelde schalken en laat veel van de kapiteelkelken zichtbaar. Wat de naturalistische behandeling aangaat sluit dit werk zich goed aan bij die van de piscinakapiteeltjes: plastisch vijgenblad en wingerdloof waartussen druiventrossen.
2. Grotere bladeren, vrij dicht opeen ontspruitend aan forse, merendeels liggende, stengels, eveneens in twee reeksen, en om de schalken doorgevoerd, met diepe schaduwwerking, ook om de dekplaat heen groeiend ziet men aan de absispijlers. Het zijn voornamelijk fors generfde, met veel reliëf gehouwen eikebladeren waartussen eikels schuilgaan. Twee kapitelen, een aan de zuid- en een aan de zuidoostzijde (overgangspijler) tonen, enigszins afwijkend, een losse, dus de kapiteelkelk ruim zichtbaar latende, plaatsing als type 1. Een hunner heeft klimopbladeren. | |||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||
Fig. 35. Scheiboog in de koorsluiting en wandpijler aan de oostzijde van het zuidtransept
3. Aan de noordzijde constateert men een toeneming van het schematische: brede lintvormige scheden, in V-vorm geschikt, dragen moeilijk te definiëren rozetachtige bloesems (te vergelijken met de, weliswaar primitievere, laaggeplaatste kapitelen in de zuidbeuk van de St. Jacobskerk). Zulke schematisering kenmerkt treffend het kapiteel ten n. van het H. Graf. Daarentegen keert het type 1 weer terug aan de noordelijke overgangspijler. Ook de kapitelen in de noordelijke koorbeuk dragen, naast enig vrij oppervlakkig gehouwen eikeblad, rozetvormen op lintvormige scheden.
4. Geheel anders vertonen zich de kapitelen in de zuidbeuk: hun bladeren hebben òf bultige tot uitgestulpte en ook krullige vormen die soms aan het latere z.g. koolblad doen denken (één echter aan bladeren en vruchtjes van de moerbei?) òfwel talrijke diepe inboringen (‘ogen’) en ondersnijdingen waardoor een ervan (in de oostelijke travee) zich zelfs voordoet als omvat door twee reeksen van aaneengeschakelde ringen. | |||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||
Fig. 36. Pijlerprofielen in het transept
Ook de zuidoostelijke hoekschalk in de Domproostenkapel is versierd met bultige geperforeerde en ingesneden bladeren waaronder vruchtentrossen hangen. Identiek dezelfde trant vindt men aan de westelijke kruisingpijlers en zeer verwant zijn de kapitelen in de lichtzone van het zuidtransept alsook enkele in de schipkapellen en in de hieraangrenzende traveeën. Aan de sculptuur dezer westelijke bouwdelen is in het algemeen een golvende of kruipende beweging eigen. Een nog statisch karakter spreekt daarentegen in de kransen van met krachtig reliëf bewerkte (veelal een omkrullend middenblad tussen twee opwaartse) eikebladeren der kapitelen van de koorlantaarn inbegrepen die van de oostelijke kruisingpijlers, welke als (naar de trant xiv) stylerende overgangsvorm tussen de typen 3 en 4 kunnen worden gezien. Sluit- en kraagstenen. Zie de beschrijving van de straalkapellen en de zijbeuken (blz. 233, 238 en 266). Het cirkelende naturalistische bladwerk ontbreekt in de meest westelijke travee van de zuidbeuk en in de noordelijke overgangstravee. Fraaie bladmaskers | |||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||
Afb. 318. Kapiteel van een wandpijler in de noordbeuk van het koor
op de sluitsteen van de noordoostelijke straalkapel en in de St. Blasiuskapel.Ga naar margenoot+ Figurale versiering verder aan de archaïsch aandoende sluitstenen van de koorlantaarn, en aan die (xiv) van het zuidoostelijke portaal, alsook op talrijke kraagstenen (xv) in de kapellen en de Sacristie. Vele hiervan vertonen ‘halve-engelen’ w.o. enkele zich onderscheiden door een scherpe knik in de vleugels (kapel van Diepholt, Domproostenkapel, Sacristie). | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ BasementenDeze zijn doorgaans achtkantig en twee- (in het zuidoostportaal drie-) ledig, met tussenkomst van afgeplatte profielen op een plint gebouwd die onder de hoofdpijlers hun omtrek pleegt te volgen. De onderbouw van de pijlers der absis en van de oostelijke helft van de overgangspijlers onderscheidt zich door grote hoogte: onder de eigenlijke schalkbasementen rijzen achtkante voetstukken op die tesamen met het plintblok tot ongeveer 1,25 m reiken. Opmerkelijk zijn verder de voetstukken in de zuidbeuk, met name die onder de muurpijlers tussen de zuidkapellen. Hier vindt men op een vrij hoog, aan de bovenkant diep afgeschuind, plintblok dat niet het bovenbedoelde beloop volgt en ook | |||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||
het platte tussenprofiel mist, een samenstelling van dicht naasteengeplaatste achtkanten, waarvan die onder de hoekgroepen van drie schalken onmiddellijk opschieten, terwijl de tussengevoegde terugspringen.Ga naar voetnoot1 | |||||||||||||||
TraceringenGa naar margenoot+De ronddriepas komt in de oudste partij van het koor niet voor, wel, in klein formaat en in een cirkel gevat, in de zwikken van de vensterkoppen der kapellen van Arkel en van Avesnes. Wat de lantaarnzone betreft in de zwikken der vensters boven de overgangstravee en hun frontaal, in de wangen der luchtbogen tegen de sluiting, in de zwikken der buitenste transeptvensters en drie in de top van het tweede koorvenster (zuid- en noordzijde). Twee verdubbelde ronddriepassen (omgekeerd) in groter formaat en versierd met lelietoten in het venster der kapel van Sierck en in dat der sacristieverdieping ernaast, als ook een rondvijfpas in de top van juistgenoemde kapel zijn vullingen welke de laatste restauratie in aanwezige cirkels heeft aangebracht. De rondvierpas, eveneens in cirkel: twee in de vensters (zuid- en noordzijde) der overgangstravee, tezamen met twee spitsdriepassen en inwendig twee onder de straks te noemen zevenpas. Afb. 319. Pijlerkapitelen in de noordbeuk van het koor
Afb. 320. Pijlerkapitelen in de noordbeuk van het koor
| |||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||
Fig. 37. Reconstructie van de noordelijke zijkapellen aan het schip, door G. de Hoog, 1904
| |||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||
Fig. 38. Plattegrond van de meest westelijke schiptravee en de doorgang met Bisschopsloge tussen schip en toren. Reconstructie door G. de Hoog, 1908
In de lantaarnzone; in de vensters der sluitingzijde; een paar boven de deelspitsboogjes van het eerste koorvenster (zuid- en noordzijde); drie in de frontalenGa naar voetnoot1 boven het eerste en het tweede koorvenster (zuid- en noordzijde). Die in de transeptgevelvensters zijn door Kamperdijk uitgevoerd. De verdubbelde rondvierpas met lelietoten en omsloten door een cirkel slechts in de bovenzone: in de vensters boven de overgangstravee, in de frontaal van het noordelijkste transeptvenster (oost- en westzijde), in dat van het zuidelijkste transeptvenster (doch slechts aan de oostzijde), in de wang van de eerste luchtboog (van het oosten) tegen de noordzijde van het koor.
Een rondzevenpas omvat een cirkel eenmaal inwendig in het zuidtransept (zie blz. 270) n.l. in de kop van de nis in de wand waarachter de kapel van Diepholt werd opgetrokken. De spitsdriepas, doorgaans omsloten door een sferische driehoek, vindt men in de oudste partij van het koor, n.l. in de vensters der straalkapellen (drie: 2 en 1, de 2 | |||||||||||||||
[pagina 328]
| |||||||||||||||
Fig. 39. De westelijke schiptraveeën en de doorgang met Bisschopsloge tussen schip en toren. Reconstructie door G. de Hoog, 1908
| |||||||||||||||
[pagina 329]
| |||||||||||||||
Fig. 40. Dwarsdoorsnede over de Bisschopsloge en de doorgang tussen schip en toren. Reconstructie door G. de Hoog, 1904
| |||||||||||||||
[pagina 330]
| |||||||||||||||
Fig. 41. Dwarsdoorsnede langs de westelijke binnengevel van het schip. Reconstructie door G. de Hoog, 1904
| |||||||||||||||
[pagina 331]
| |||||||||||||||
Afb. 321. Dubbele wenteltrap op de zuidwesthoek van het schip. Tekening door Serrurier, ± 1730
niet omsloten).Ga naar voetnoot1 Verder in de vensters der overgangstravee, tezamen met twee rondvierpassen gevat in een sferische vierhoek. Wat de lantaarnzone betreft in het eerste en het derde koorvenster, zowel aan de zuid- als aan de noordzijde drie (resp. 1 en 2, en 2 en 1), in het noordelijkste transeptvenster, zowel aan de oost- als aan de westzijde, n.l. drie (1 en 2), omvat door een cirkel, zowel aan de oost- als aan de westzijde. Verder in de zwikken van frontalen boven het eerste en het tweede koorvenster aan de zuid- en de noordzijde en in de wang van de tweede luchtboog tegen de noordzijde van het koor (drie omvat door een cirkel). De spitsvierpas treft men, in zeer klein formaat aan in vier der straalpunten van de vensters van Arkel en van Avesnes. Groter, elk omvat door een sferische vierhoek en tezamen gevat in een cirkel: in enkele bovenlichten van het transept, n.l. drie (2 en 1) in het tweede venster van de noordarm, ook in het zuidelijkste en het naastliggende venster van de zuidarm, zowel aan de oost- als aan de westzijde. De verdubbelde spitsvierpasGa naar voetnoot2 met lelietoten tweemaal onder en terzijde van de roos in de kapellen van Arkel en van Avesnes. | |||||||||||||||
[pagina 332]
| |||||||||||||||
Tenslotte in de wangen van een drietal luchtbogen, n.l. de meest westelijke (bij het transept) aan de zuid- en de noordzijde, en de derde aan de noordzijde. Een rayonnante roos in een tussen de spitsdeelbogen doorzakkende sferische vierhoek tooit de vensters der kapellen van Arkel en van Avesnes, een flamboyant rad de top van Kamperdijk's transeptgevelvensters en de frontaal boven het derde koorlantaarnvenster. De vol ontwikkelde visblaas vertoont zich niet in de benedenzone. Wel een gedrongen, naar de blaasbalg zwemende vorm (een aangepunte cirkel zonder toten) die met andere dergelijke als een netwerk vormt dat, hier en daar met omgevende halve visblazen, een cirkel vult: aldus in de vensters der Domproostenkapel en der westelijke schipkapellen. Ook inwendig in de oostwand van de kapel van Montfoort. De echte visblaas komt in de lantaarnzone in groten getale voor, en wel: a. gestrekt en spits, hetzij symmetrisch (dolkvorm), hetzij licht gebogen (kromzwaardvorm). Aldus in de zwikken van het derde koorvenster (beiderzijds) en in die van de transeptvensters, van de frontalen boven alle vensters en van de wangen der luchtbogen. b. sterk gekromd en in twee-, drie-, vier-, zelfs vijfvoud in een cirkel rondwentelend. Deze flamboyante vorm vindt men in het tweede en het derde koorvenster met zijn frontaal (n.o. van Kamperdijk), in de luchtbogen tegen de zuidzijde en in de derde tegen de noordzijde van het koor, voorts aan de meeste luchtboogstoelen, vooral aan de zuidzijde.Ga naar voetnoot1 Aan de omgangs- en de noordzijde ook eenvoudiger figuren, zonder toten en twee aan twee elkaar toegewend (alsook drie- en vierpassen). Interpenetratie van profielen is te constateren in de vensters der twee schipkapellen, waar zij in de dagkanten doordringen. Dit verschijnsel deed zich (vóór de restauratie door Kamperdijk) treffend voor bij het stijlwerk van het zuidelijke transeptgevelvenster, getuigen de maquette, de tekening (ca. 1830) door A. Oltmans jr. en een der drie door B.v.B. (ca. 1845). Ook het grote venster in de westgevel van het verdwenen schip had dergelijke stijldoordringingen blijkens de tekening (1745) door J. de Beijer, vermeld onder Afbeeldingen van de toren. Zie afb. 159, 165 en 374. | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ e. Het verdwenen schipVolledigheidshalve mogen hier enkele hoofdmomenten aangestipt worden uit de voortgang van de bouw van het door de wervelstorm van 4 augustus 1674 geheel ontredderde en sinds 1826 opgeruimde schip. Ga naar margenoot+ Voor de beschrijving van het verdwenen gedeelte der kerk zijn wij uiteraard aangewezen op teksten en oude afbeeldingen. Dit zijn voor een deel de Bouwrekeningen in de transscriptie van j. alberts, voor het overige de uiteenzettingen van f. nieuwenhuis en s. muller fz. in hun aangehaalde werken. Van belang zijn in muller's Schip van den Dom de re- | |||||||||||||||
[pagina 333]
| |||||||||||||||
constructie-ontwerpen door g. de hoog hz. van de gevels en plattegronden der drie noordelijke zijkapellen, van de meest westelijke travee uit het noorden gezien, met de zijgevel van de Bisschopsloge waaronder de doorgang naar St. Salvator (een verbetering dezer reconstructie in Tweem. Ts. Bouwkunst 1906, blz. 160 vv.), van de westelijke afsluiting, en tenslotte de doorsnede over middenschip, zijbeuken en zijkapellen. Werd in 1466 vv. nog het dak van de ‘antiqua ecclesia’ gerepareerd, sinds 1472Ga naar margenoot+ kwamen van lieverlede grote massa's uit de afbraak van de ‘oude kerck’ in verkoop en in ruil; verschillende soorten steen, waaronder veel tuf, ook leien, lood, vensterglas ‘achter uut der kerck’ gebroken. In 1481 is er van deze bovengronds niets meer over; in 1485-1486 breekt men uit het westelijk gedeelte de fundamenten uit en graaft kuilen voor de nieuwe pijlers. Terwijl in de laatste decennia der 15e eeuw en nog iets daaroverheen de onderbouw der middenschip- en zijbeuktraveeën naar het westen toe ter hand genomen was, konden bij de aanvankelijk voorziene vijfbeukige aanleg, welke onder leiding van mr. cornelis de wael en vervolgens mr. alard van lexweerd uitgevoerd werd, aan beide zijden kapellen worden opgetrokken. Men begon aan de zuidkant, waar er drie tot stand kwamen. Twee hiervan, de grafkapel van Jan van Montfoort en die van de Domdeken Ludolf van Veen, zijn overeind gebleven, tesamen met de belendende traveeën van de buitenste zuidelijke beuk (zie blz. 186, 220 en 288); de derde, meest westelijke, grafkapel, van de Domthesaurier Gerard van Soudenbalch († 1524), is in 1847 afgebroken. In de Bouwrekeningen vindt men op het jaar 1492 een vereffening aangaande arbeid aan de tweede kapel (zie de op blz. 175 aangehaalde posten), vervolgens in 1501 betaling voor ‘blaeusteen totten uutlaten’, waarmee de aangrenzende vakken van de zuidelijke beuk bedoeld zijn. Geheel deze zuidoostelijke, lage partij van het schip werd met ster- en netgewelven overkluisd, waarvoor jan van schayck de sluitstenen en gewelfknopen leverde. Ook de venstertraceringen met visblaasmotieven, doorsneden door een tot de kruin voortgezette middenstijl (gelijk het zuidvenster der Domproostenkapel van 1492) vertoonden dezelfde laat-Gothische stijl. Over de oorspronkelijke ‘syncopische’ bedaking der kapellen zie voren blz. 175. Enkele oude afbeeldingen geven een indruk van de vroegere toestand uit- en inwendig van deze kapellen. Het zijn in het bijzonder een tekening (1745) van jan de beyer, waarop wij zien dat nog in zijn tijd een met visblazen rijk versierde balustrade de kapelgevels bekroonde, en een tekening (ca 1790) van c. van hardenberg, die een gezicht geeft in de (gesloopte) kapel van Soudenbalch met de graftombe der graven van Solms (Catal. top. atlas, Suppl. nr. 751). Als tegenhangers van dit drietal kwamen van 1508 tot 1512 aan de noordzijde eveneens drie kapellen tot stand. De meest westelijke, de kapel van Abraham van Leeuwenberch († 1523), was de eenvoudigste. Men ziet haar uitwendig op de gravure van van lamsweerde (afb. 121), inwendig op de tekening van saenredam (afb. 240), terwijl men zich ook uit saftleven's ‘Ruynne’ nrs v, vi, x, xiv en xvi (afb. 127) enige voorstelling van haar opbouw kan maken. Fraaier was het uitzien der twee andere, waar het flamboyant hoogtij vierde. Beide waren door gewelven in tweeën gedeeld waardoor lage bovenkapellen ontstonden. De middelste bevatte, als uit de | |||||||||||||||
[pagina 334]
| |||||||||||||||
gravure van Van Lamsweerde en tekening iv van Saftleven's ruïne blijkt, gelijkvloers een korfbogig gedekt portaal en hierboven een eveneens gewelfde ruimte gewijd aan Onze Lieve Vrouw en bereikbaar langs een in de onderbouw van een luchtboog uitgespaarde trap, die in de oostwand uitmondde. Deze Mariakapel zag over een versierde balustrade uit op de zuidelijke beuken (vgl. fig. 37). De meest oostelijke kapel, later naar de Domdeken van der Vecht († 1572) geheten, was, gelijk gezegd, eveneens tweedelig. Men vindt haar in gehavende toestand afgebeeld op Saftleven's ruïne nrs vii, ix, x en xvi. Haar bovenkapel bevatte een door kanunnik Antonie Taets van Amerongen († 1555) gesticht altaar. Inmiddels had men moeten afzien van de volledige uitvoering van een vijfbeukige aanleg met zijkapellen, die zich acht traveeën diep bij de toren zou aansluiten. Aan de zuidzijde verhinderde de H. Kruiskapel de daarvoor nodige ontwikkeling in de breedte, terwijl de eis van Oudmunster een behoorlijk wijde toegang uit het noorden te behouden, niet alleen dwong tot het opgeven van het achtste gewelfvak, maar ook tot het minder diep uitzetten van de vierde tot zevende travee. De rekeningposten van 1485-1486 corresponderen met deze gewijzigde opzet wanneer er sprake van is ‘dat men hebben sall aen elcke syde 14 gebinde’ bij het slaan van de bogen over het schip. Het middenschip vond, althans inwendig, niet zijn algehele voltooiïng. Aanvankelijk waren de drie oostelijke traveeën niet hoger dan de zijbeuken opgetrokken en met hout en riet afgedekt. In 1512 echter was de bovenbouw over de gehele lengte zo ver gevorderd dat het schip met een houten kap gedekt kon worden. Tot een overwelving kwam het niet. Op Saenredam's tekening van 1636 (afb. 176), die een gezicht in schip en koor uit het westen weergeeft, ontwaart men een smal stukje van een platte houten zoldering zoals die over het transept. De gravure van van Lamsweerde en Saftleven's ruïne nr i tonen de hoge muren van de lichtbeuk voorzien van vensters zonder frontalen maar overtopt door pinakels die door de met visblazen versierde dakbalustrade heen steken (vgl. de oostelijke vensters van het zuidertransept). Aan de luchtbogen is men niet toegekomen, op de gravure (1660) van Van Lamsweerde verrijst slechts een machtige stoel tussen de tweede en derde travee boven de noordelijke zijbeuken uit. Deze zijbeuken werden nog wel overkluisd, in 1499, nadat zij eerst met riet overdekt waren geweest. De gravure van Van Lamsweerde laat zien hoe hierboven dwarse daken waren aangebracht in ‘syncopische’ volgorde zoals over de zuidelijke schipkapellen. Aan de westzijde waren zij afgesloten met een bij het hoge middenvenster aansluitende gevel welks venster in 1517 aangebracht, met visblaastraceringen versierd was (zie de tekeningen nrs i en xi van Saftleven's ruïne). Opmerkelijk was de driehoekige doorsnede der contreforten tegen deze kapellen. Verder dan de funderingen en enig opgaand muurwerk van de vier westelijke kapellen aan de noordzijde is men niet gekomen. In de noordwestelijke hoekbeer van het schip waren, blijkens een tekening van saftleven uit 1674 (Catal. top. atlas nr. 819), reliëfs ingemetseld en opschriften gebeiteld: de twee staande figuren van Kain en Abel, met als bijschrift hun namen: ‘Caijin’ en ‘Abel’, terwijl rechts van beide figuren in een medaillon de broedermoord uitgebeeld was. Onder de reliëfs was een vierregelig Latijns vers aangebracht. Het medaillon, van trachiet, vermoedelijk xvie-eeuws, is bewaard gebleven (Catal. Hist. Mus. 1928, nr. 1281) in het Centraal Museum. | |||||||||||||||
[pagina 335]
| |||||||||||||||
Rest ons nog over de meest westelijke partij, voorzover oude afbeeldingen en een enkele rekeningpost daarover licht werpen, enige mededelingen te doen. saftleven's ‘Ruynne’ nrs i en xi, een schilderij (1675) door j. van kessel (afb. 373), een tekening (1745) door jan de beyer (afb. 374) geven een denkbeeld van de westelijke schipgevel en van het in 1517 daarin geplaatste hoge venster, waarvan de beglazing onderbroken werd door de gang die de zuidelijke en noordelijke triforia verbond, terwijl in een lagere zone een open arcatuur de bisschop van zijn loge uit zicht verleende in het middenschip (zie ook de herziene reconstructie door g. de hoog hz. in Tweem. Ts. Bouwkunst 1906, blz. 160 vv, hier fig. 41). Deze westgevel met venster onderging in 1677 herstellingen door ghijsbert theunisz. van vianen, melchior van den bosch e.a.. De Bisschopsloge bevond zich boven de passage naar Oudmunster. Zij was, evenals deze gang, overkluisd. Van beide gewelven zijn nog kraagstenen in de oostwand van de toren over (zie blz. 428). Van haar noordelijke en zuidelijke gevel geven Saftleven's ruïne nr ii en de tekening uit 1745 van De Beyer een voorstelling; een proeve van reconstructie geeft G. de Hoog t.a.pl. (hier fig. 39-40). Een dubbele wenteltrap tenslotte was tussen de loge en het schip uitgespaard in de zware, met een spitsje bekroonde, steunbeer in de as van de zuidelijke pijlerreeks van het middenschip. Men onderscheidt deze pijler op de gravure van Van Lamsweerde en duidelijker op Saftleven's ruïne nr ii, ook nog op het schilderij van Van Kessel (afb. 121, 124 en 373). Op de vernuftige constructie van deze gekoppelde ‘widelstenen’ werpt de tekening uit ca 1730 van serrurier (afb. 321; Catal. Top. Atlas nr. 638) enig licht. Zij worden genoemd in de rekeningposten van 1489-1491 (zie blz. 175). Deze dubbele wenteltrap zou ook, volgens s. muller fz., met de Bisschopsloge afgebeeld zijn op een als ‘Bedelaar voor een Poort’ betiteld paneel uit 1659 van Jacob van Hasselt (afgebeeld in Oud-Holland 1946, blz. 137; de huidige verblijfplaats van het schilderij daar niet vermeld). Volgens architect Th. Haakma Wagenaar zou er nog zulk een dubbele wenteltrap bestaan hebben op de noordwesthoek van het schip. De trappen zouden verschillende doeleinden gediend hebben en daartoe verdubbeld zijn, zodat vrije kruisingen ontstonden en afzonderlijke opgangen naar de Bisschopsloge (de bisschop kon dus ongestoord van het schip naar zijn kapel gaan en omgekeerd), het dak daarvan, de Egmondkapel en naar het triforium en de kerkdaken. Een dergelijke dubbele stenen wenteltrap, waarbij echter op de bordessen tussen beide trappen een verbinding bestaat, bevindt zich thans nog in het voormalige Elisabethgasthuis achter Clarenburg te Utrecht. Betreffende de rijke versiering en inrichting van de doorgang en de Bisschopsloge tussen het schip en de toren bieden de Bouwrekeningen gegevens in onder andere de volgende posten: | |||||||||||||||
[pagina 336]
| |||||||||||||||
klaarblijkelijk in de negentiger jaren van de xve eeuw zonder meer de Bisschopsloge aan). | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ f. Samenvatting van de bouwgeschiedenisOp de grote stadsbrand van 1253, die verscheidene onder het Domkapittel behorende gebouwen verwoestte, volgde naar het bericht van beka (midden xve eeuw) zeer spoedig de grondlegging voor de nieuwe kathedraal door bisschop Hendrik van Vianden. De Domtafelen, door Oppermann na 1274 gedagtekend, bepalen zich tot de vermelding dat bisschop Hendrik ten tijde van Rooms-Koning Willem (1256-1296) zijn kerk begon te stichten en te vernieuwen. Ga naar margenoot+ Aangezien vooreerst de voor de herbouw benodigde gelden moeilijk reeds voldoende aanwezig konden zijn, terwijl voor de voortgang van de dienst het (in welke omvang?) vernielde Romaanse gebouw zeker herstelling had te ondergaan, is het aannemelijk dat, indien de grondslagen en wellicht een allereerste begin van de opstand der meest oostelijke partij al in 1254 vv. gelegd mogen zijn (er is hier rode Wezer zandsteen verwerktGa naar voetnoot1), uitdrukkelijke resultaten van bouwactiviteit boven de grond zich niet eerder dan omstreeks een decennium later zullen hebben vertoond. De gegevens omtrent pauselijke en bisschoppelijke aflaten (zie onder Bouwberichten) gaan hiermede evenwijdig. Van 1288 af hebben wij zekerheid: dan is er een meermalen genoemd ‘novum opus’ waarvan het heet dat het ‘sumptuose’ wordt opgetrokken. Elect Jan van Nassau verklaart hiervan de ‘fundator’ te zijnGa naar voetnoot2. In dit ‘nieuwe werk’ (hoofdzakelijk uit | |||||||||||||||
[pagina 337]
| |||||||||||||||
trachiet bestaande) bevond zich het hoofdaltaar, terwijl vijf straalkapellen, eveneens met altaren, er deel van uitmaakten. De middelste van deze werd in 1295 aan het H. Kruis gewijd, stichtingen van vicarieën op deze altaren worden voorts in 1303 vermeld. Kenmerkend voor dit oudste gedeelte zijn: de met de kooromgang verheelde transkapellen naar het type der kathedralen van Soissons, Doornik en Brugge, de ronde doorsnede van de pijlerkernen en hun gedistancieerde schalken, de naturalistische trant van het om de dekplaten heen grijpende, losse bladerwerk der kapitelen dat het kelkvormige lijf van deze zichtbaar laat (als in het Domkoor van Keulen), de toepassing van hoge basementblokken, de vormen der piscina-nissen (overeenkomend met die in Keulen) in de straalkapellen; uitwendig de slanke tweedelige vensters, gevat tussen bovenaan sterk verjongde contreforten (als bv. in Soissons en bij straalkapellen in Reims) en met kolonnetstijlen, waarboven in de verhoogde kop driepassen in sferische driehoeken, elk venster overtoogd door een met rozetten versierde archivoltlijstGa naar voetnoot1. Op een fundamentale aanleg welke naar Vlaanderen en Noord-Frankrijk wijst, verheft zich dus een opbouw die, vooral in de vensterbehandeling, veel overeenkomst vertoont met die van de oostelijkste partij van de Dom van Keulen en die indirect ook invloed verraadt van het koor van Amiens en van Beauvais, niet van Doornik. Treffend is voorts de gelijkenis tussen de piscina-nissen in de straalkapellen van de Domkerken van Keulen en Utrecht. Het sterfjaar van de eerste Keulse Dombouwmeester, meester Gerhard, is niet bekendGa naar voetnoot2. Zijn opvolger wordt in 1280 genoemd. Eerst in een oorkonde van ruim twintig jaar later (1302) betreffende de nalatenschap van hem en zijn vrouw, wordt mr. Gerhard als overleden vermeld. Men zou daarom de vraag kunnen stellen: zou hij in de jaren omtrent 1280 vv aan de ordonnantie van het opgaande werk der Utrechtse oostpartij deel gehad hebben? Het is mogelijk dat de Utrechtse Dom nog geen eigen goedgeorganiseerde bouwloods had en genoegen nam met de bezoeken van een loodsmeester van elders. Aan de ‘overgangspijlers’ op de scheiding van de absis en de rechte koortraveeën leest men een tegen 1300 ingetreden wijziging van de eerste opzet af, die men als ‘het tweede bouwplan’ pleegt aan te duiden. De geringe verwijding (op de plattegrondGa naar margenoot+ fig. 24 door K en L aangeduid) behoeft op zichzelf in dit opzicht niet van doorslag gevend gewicht te zijn (zij kan zijn opgedrongen door het Romaanse koor), wel echter de veranderingen in de geleding en de profilering van de drie paren koorscheibogen en van de gewelfdragende leden in de zuidbeuk. Voorts treft hier de ontstentenis van kapitelen onder de kruis- en gordelribben, althans der zuidelijke zijbeuktraveeën evenals van de kapellen van Arkel en van Avesnes en onder de bogen waarmede deze zich op de zijbeuk openen: de profielen der rechtstanden zetten zich ononderbroken voort in die der ribbenGa naar voetnoot3. Deze profielen zijn geriemde peerkralen, in de genoemde scheibogen ook amandelvormig. De scheibogen en de | |||||||||||||||
[pagina 338]
| |||||||||||||||
gewelfribben van de absis-met-omgang zijn anders geprofileerd, weshalve de overwelving van deze tot een vroegere fase gerekend moet worden (fig. 35). In het eerste kwart der xive eeuw zijn de juistgenoemde zuidelijke kapellen, eerst later naar van Arkel en Van Avesnes genoemd (zie voren blz. 249 en 255), tot stand gekomen. Van deze bouwperiode getuigt voorts de onderbouw der noordelijke travee van de oostmuur van de zuidelijke transept-arm. Wij hebben gezien (zie blz. 312: Boven de gewelven) dat boven het gewelf der kapel van Diepholt deze muur een door een ontlastingsboog (top ca 15 m boven de vloer, d.i. op de hoogte waarop het triforium oprijst) ondervangen aanmerkelijke verzwaring (0,75 m) vertoont; ook dat hier een dagkantprofiel en een stuk venstertracering overgebleven zijn en dat op dezelfde hoogte de muur van de zuidbeuk overeenkomstige resten bevat; verder dat inwendig in de nis in de naar het transept gekeerde zijde van de muur, een stootvoeg de daarin aanwezige tracering middendoor deelt. De stijl van dit maaswerk: twee gekoppelde spitsbogen die elk weder twee spitsboogjes (waarin een cirkel) omvangen, terwijl de kop van de nis met een zevenpas in een groter cirkel is gevuld, wijst op het eerste kwart der xive eeuw. Opmerkelijk in dit verband is de geringe zwaarte van de gordelbogen tussen middenkoor en transept en tussen zuidbeuk en transept. Voor de eerste, die de plaats van een triomfboog inneemt, is deze lichtheid (0,70 m) wel zeer treffend, terwijl het profiel van de tweede overeenkomt (zij het later enigszins versterkt) met dat der gordelbogen van deze zuidbeuk. Voegt men hierbij de veranderingen (zie blz. 271) aan de schalkprofielen (peerkralen, aan de zuidbeuk eigen, vervormd tot prisma's) en aan de basementen van de zuidoostelijke kruisingpijler en de tegenoverliggende hoekpijler, en neemt men in overweging dat het dagkantprofiel van de scheiboog die de kapel van Diepholt op de zuidbeuk opent, verschillend en later is dan dat van de scheibogen der kapellen van Arkel en van Avesnes, dan besluit men, op het voetspoor van th. haakma wagenaar, dat geheel deze zuidoostelijke hoekpartij het resultaat is van een belangrijke afwijking van het ‘tweede bouwplan’ dat een driebeukig transept voorzag. De onderbouw van de oostmuur der noordelijke travee van het zuidtransept blijkt in de uitvoering van het nieuwe plan te zijn opgenomen. De ruimte tussen de kapel van Avesnes en de transept-arm is onbebouwd gelaten behoudens een hoektraptoren waaraan de uitholling in de muur boven het gewelf der kapel van Diepholt nog herinnert. Toen deze kapel in 1456 de leegte kwam vullen werd de traptoren afgebrokenGa naar voetnoot1. De reden van de ingrijpende wijziging waarbij de aangevangen oostelijke zijbeuk van het transept werd opgegeven en het koor slechts drie traveeën kreeg, zodat ook de westelijke sluitsteen (Evangelist) kwam te vervallen, is te zoeken in de bezwaren gerezen na de grondlegging (1321) van de toren. Uitvoering van het ‘tweede bouwplan’ zou de noordelijke toegang tot Oudmunster belemmerd hebben. Jan | |||||||||||||||
[pagina 339]
| |||||||||||||||
‘van Henegouwen’, de ontwerper van de toren, zal, indien hij tegelijk ook de voortbouw van de koorpartij te leiden had, deze inkorting bewerkt, en, in het andere geval, beïnvloed hebben. Wat de noordbeuk aangaat, uit de beschrijving (blz. 266) is een groot verschilGa naar margenoot+ gebleken ten opzichte van de zuidbeuk, met name in de behandeling van de gewelfdragers. Deze immers bestaan zowel aan de zijde van de koorpijlers als aan de muurzijde niet uit doorgetrokken peerkraalprofielen maar uit polygonale schalken (frontaal, niet overhoeks geplaatst als de koorschalken) die kapitelen dragen. Het sierend bladwerk en de profileringen zijn grover gedetailleerd. Het buitenmuurwerk is bovendien nagenoeg geheel van baksteen. Deze noordelijke partij schijnt met minder zorg te zijn uitgevoerd; misschien is dit te wijten aan de omstandigheid dat in het derde tot vijfde decennium der xive eeuw de bouw van de toren vele en de beste werkkrachten alsook grote sommen gelds opeiste. Tot deze bouwperiode behoort ook de kapel van Sierck, het tegenwoordige noordportaal. Dit bouwdeel springt, anders dan de twee xive-eeuwse grafkapellen aan de zuidzijde, sterk vooruit. Frederik van Sierck stierf in 1322; van zijn opvolger, Jacob van Outshoorn, in hetzelfde jaar overleden, stond het wapen in het noordelijke vensterglas (s. muller fz., Dom blz. 3). Omtrent deze tijd is deze grafkapel dus tot stand gekomen. Indien het muurwerk der twee traveeën niet duidelijk een constructieve eenheid vertoonde, zou men geneigd zijn een noordwaartse uitbreiding en een overplaatsing van het wapenglas van 1322 aan te nemen, te eer daar de opbouw van bedoeld vierdelig venster uit iets later tijd moet dagtekenen (zie afb. 171): het kenmerkt zich door een zware middenstijl welke zich splitst in twee takken waarvan elk tot in de dagkant is doorgetrokken. Evenwel, de gevel waarin dit venster staat - gelijk ook het muurwerk erachter - is contructief één geheel met de aangrenzende SacristieGa naar voetnoot1. Het muurwerk der gehele noordelijke koorpartij met inbegrip van de Sacristie vormt constructief één geheel. De derde bouwperiode, van ca 1325 tot ca 1360, is hierin belichaamd. Binnen deze tijdsspanne zouden wij de prioriteit willen toekennen aan de Sacristie en de met deze samenhangende kapel van Sierck, dat wil zeggen deze bouwdelen vroeger stellen dan het inwendige van de noordbeuk. Het in de gevels verwerkte materiaal: trachiet, en de stijl der tracering van het venster der kapel van Sierck brengen deze delen dicht in de buurt van het werk van het ‘tweede bouwplan’ aan de zuidzijde. De Sacristie moet aanvankelijk afgezonderd zijn geweest ten opzichte van de noordbeuk, pas later was zij van deze uit toegankelijk - reeds in de xive eeuw? In elk geval sinds de uitbreiding (1449) met de kapel van Jutfaas (zie Bouwgeschiedenis der Sacristie, blz. 300). Er zijn tot in de laatste tijd aan de noordzijde van het koor fundamenten gevonden die aantonen dat de Romaanse Dom ‘van Adelbold’ of annexen daarvan zich vrij ver naar het noordoosten hebben uitgestrektGa naar voetnoot2. De aanvankelijke isolatie van de | |||||||||||||||
[pagina 340]
| |||||||||||||||
Sacristie zou daarvan het gevolg geweest kunnen zijn. Er zou dan zelfs aanleiding kunnen bestaan tot de vraag, of het twee vakken uitspringen van de kapel van Sierck niet gezien moet worden in verband met de ligging van die Sacristie. Het laatste stadium in de ‘derde bouwperiode’ (ca 1340 vv.) constateren wij in de westelijke travee van de noordbeuk. Anders dan bij de zuidbeuk merken wij een zware gordelboog op, bestemd om de even zware hoog op te trekken oostmuur van het eenbeukige transept te dragen; noordelijk daarvan de onderbouw van drie massale contreforten welke deze muur schragen. In de eerste daarvan is de kleine kapel van Uterlo (1347) uitgespaard en een traptoren ingebouwd, tegenhanger van de toren aan de zuidzijde (afgebroken ten tijde van de bouw der kapel van Diepholt). In de enge ruimte tussen de eerste en tweede steunbeer is plaats gevonden voor de St. Blasiuskapel (1346). Ga naar margenoot+ De oudste der bewaard gebleven rekeningen (1396) betreft zeer ruime leveranties van ‘Godescevel’ en ‘Drakevelt’ steen ‘pro choro nostro pro solariis et arcubus’, dus voor kapwerk en gewelven. De daaraan voorafgaande rekeningen zullen soortgelijke leveringen verantwoord hebben. In het derde kwart der xive eeuw is derhalve de bovenbouw van het koor in gang en de leiding van dit werk mogen we toeschrijven aan meester Jan ‘van den Doem’ die van 1360 tot 1396 werkte en de toren grotendeels voltooide. Van 1400 tot 1414, en nog in 1424, volgen grote uitgaven wederom voor genoemde steensoorten, in 1405 wordt gewaagd van een windas boven op het koor. Dit valt dan in de tijd dat Aernt Bruun ‘van den Doem’ als leider fungeerde. De polygonale schalken van de onderbouw van het koor en hun begeleidende kralen werden vóór het triforium heen doorgetrokken en bekroond met kapitelen van eikebladeren in krachtig reliëf, waarop de kruisribben en gordelbogen van het koorgewelf nederkwamen. Door de inkorting van het koor volgens het ‘derde bouwplan’ verviel de travee die zich onder een zware triomfboog op de middenbeuk van het transept had moeten openen en behield de derde travee een lichte, zij het ietwat versterkte, gordelboog. Uitwendig verkreeg de koorlantaarn, in tegenstelling tot de onderbouw, een rijke versiering, zowel in de venstertraceringen als in de frontalen en in het vlechtwerk der luchtbogen. Op de duur kon nu de tijdelijke afdekking van hout en riet (waarvan nog sporen op de borstwering van het triforium getuigen) verwijderd wordenGa naar voetnoot1. Uit de beschrijving der venstertraceringen (zie blz. 207 en 209) blijkt, dat het tweede en het derde (aan het transept grenzende) venster van de koorlantaarn in hun flamboyante vormen met gekroonde visblazen tot een aanmerkelijk later xive-eeuwse periode behoren (zij zijn evenwel door Kamperdijk rond 1830 gerestaureerd). Architect Nieuwenhuis heeft ter verklaring hiervan geopperd dat deze vensteropeningen aanvankelijk met ‘los muurwerk’ gesloten zijn gehouden totdat de transeptmuur hier | |||||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||||
hoog genoeg was opgetrokken om het weinige ‘standvermogen’ van de westelijke koortraveemuren door tegendruk te versterkenGa naar voetnoot1. Indien de authenticiteit van het tegenwoordige vlechtwerk aan de luchtbogen vaststond, zouden verdere conclusies in deze zin te trekken zijn. Opmerkelijk is de vrij steile klimming van deze bogen doordien zij met een enkele vlucht de muren aangrijpen. Misschien was in eerste opzet een dubbele vlucht tegen een hogere koorlantaarn bedoeldGa naar voetnoot2. Tegen het vierde kwart van de xive eeuw is aansluitend bij de zuidelijke traptoren van de omgang en bij de zuidelijke overgangstravee het zuidoostportaal met zijn verdieping opgericht. Het gaf verbinding met de iets latere oostelijke arm van de kloostergang. (Over de geschiedenis van deze laatste zie verderop blz. 460). Reeds vrij spoedig na de voltooiïng van de bovenbouw van het koor begon men metGa naar margenoot+ het optrekken van het dwarspand, doorwerkend op de aan de zijde van de noordbeuk geïnitieerde uitvoering van het ‘derde bouwplan’ dat een eenbeukige dwarsarm voorzag. De vroeg xive-eeuwse onderbouw van een stuk oostmuur van de zuidelijke arm bleef, getuige van het ‘tweede plan’, in afwachting van de bovenbouw staan. De bouwrekening van 1440-1441 verantwoordt een betaling aan de timmerman Dirk van Loenen voor arbeid verricht ‘tam in turri quam in choro circa crucem chori’. Aangezien ‘crux’ onder meer de betekenis van ‘kruiswerk’, ja zelfs van transept (-arm) kan hebbenGa naar voetnoot3, kan hier aan voorbereidend werk gedacht worden voor de transeptbouw. Hoe het zij, van 1443 af worden ontzaglijke hoeveelheden vermeld van baksteen, ‘Goedescheyer’, ‘Drakevelt’, ‘Bentheimer’, ook ‘Engels’ (= krijt) steen en tuf, deze laatste afkomstig uit afbraak van de Buurkerk of -torenGa naar voetnoot4. Hierbij vindt men herhaaldelijk Jacob van der Borch, als ‘archilatomus noster’, genoemd. Met de krachtige steun van de in 1456 als bisschop opgetreden kunstlievende David van Bourgondië kon hij tot 1475 leiding aan de bouw geven en vermoedelijk ook sculpturaal werk leveren. De rekening van 1460-1461 spreekt uitdrukkelijk van ‘een van de pande vant cruyswerck’ waarop trachiet ‘all ghehouwen’ liggende is. Enig inzicht in de gang der werkzaamheden geven ons de vermeldingen van ‘verscickte’, dat is aan de groeve bewerkte (geprofileerde) steen voor het vensterwerk, in het bijzonder voor de hoge vensters in de transeptgevels; zo in 1463-1464 ‘totten groten post (middenstijl) ende wengher (dagkanten, neggen)’, in 1466 en 1467 voor ‘dat grote venster van dat cruyswerck’, waarvoor ‘verscickt’ steen wordt aangevoerd over Zwolle, ten dienste van stijlen en neggen ‘tot die vlogell a latere chori nostri’, een en ander te betrekken op respectievelijk de zuidelijke en de noordelijke | |||||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||||
hoge gevelvenstersGa naar voetnoot1. De zuidelijke gevel was toen al enige jaren zo ver gevorderd dat de westelijke arm van de kloostergang op de middenas gericht was kunnen worden en dat men daarnaast de zuidwestelijke hoektoren kon ophalen. Kort tevoren, in 1456, was in de ruimte tussen de twee xive-eeuwse grafkapellen en de zuidarm van het transept die voor bisschop Rudolf van Diepholt opgericht (zie voren blz. 265). In 1465 wordt ‘de grote boech over het cruyswerck’ gemetseld, in 1475 vervaardigde een timmerman bogen (formelen) ‘daer men die grote boghe (enkel- of meervoud?) over metselt’. Dit moeten de hoge gordelbogen zijn ten oosten en ten westen van de kruising. Ten einde de westelijke pijlers te schragen, zal, reeds één travee van het schip begonnen zijn. Voor de dragers dezer bogen werd in 1470 weder ‘verscickte’ steen aangevoerd, immers bestemd ‘totten groten cruyspijlres’. Rekeningposten van 1477 en 1478 betreffen de levering van houtwerk (wagenschot enz.) en leien ten behoeve van de bekapping, die van 1479 het ‘estricken’ van de vloer. Verder lezen wij dat in dit laatste jaar gietwerk en verguldsel wordt geleverd voor de pijnappel op het kruisingtorentje. Tegelijkertijd wordt de voorlopige beschieting tussen koor en kruising verwijderd en overgebracht naar de zijde van het aanstaande schip. Hiermede is het werk aan het transept zo ver voltooid dat het voor de kerkdienst in gebruik kan worden genomen en dat in 1481 het orgel uit de Romaanse Dom door Geert Petersz, orgelmaker, kon worden overgebracht naar de noordelijke transeptarm. Weliswaar moest nog de aanmaak van glas voor de bovenlichten worden aanbesteed en ontbraken nog gewelven. Deze zijn wel aangezet, maar nooit uitgevoerd. Men behielp zich met een houten, door beschilderde kruisbalken gedragen, zoldering (zie blz. 313). Uitwendig kwamen het sierwerk en de bekroning der vensters en frontalen ook niet volledig tot stand, twee bovenlichten in de oostmuur van het zuidertransept kregen eerst twintig jaren later toppinakels zoals die boven de hoge vensters van het middenschip waren aangebracht. Ook inwendig zal de opvolger (1475 v.v.) van Jacob van der Borch, Cornelis de Wael, de hand aan de bovenbouw van deze kruisarm gehad hebben. In 1491-1492 werd ten zuiden van de kapel van Diepholt de grafkapel van Domproost van der Sluys opgericht en met die van Diepholt in gemeenschap gebracht (zie blz. 265). Ga naar margenoot+ Onderwijl vinden wij in de rekeningen herhaaldelijk gewag gemaakt van de ‘antiqua ecclesia’. Werd in 1466 vv. nog aan het dak van deze gerepareerd, sinds 1472 is de afbraak van de ‘oude kerck’ in volle gang. In 1485-1486 breekt men reeds uit het westelijk gedeelte de fundamenten uit en werd met de bouw van de oostelijke traveeën begonnen onder leiding eerst van mr. Cornelis de Wael, vervolgens van mr. Alard van Lexweerd. Er was een vijfbeukige aanleg voorzien, terwijl bovendien aan beide zijden een kapellenreeks zou verrijzen. De drie oostelijke schiptraveeën kregen de volle breedte van het koor en de kruising, de vier volgende werden smaller en minder diep genomen omdat de H. Kruiskapel aan de zuidzijde de volle uitbouw verhinderde en omdat een inkorting vereist was om de passage langs de toren vrij te houden en de ongestoorde toegang tot het Oudmunster te waarborgen. Bijgevolg | |||||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||||
konden aan de zuidzijde, bij de H. Kruiskapel, slechts drie kapellen gebouwd worden; deze en de belendende zuidelijke zijbeuktraveeën zijn tussen 1485 en 1501 tot stand gekomen. Twee hiervan, de grafkapel van Jan van Montfoort en die van de Domdeken Ludolf van Veen, zijn, met de aangrenzende traveeën van de buitenste zuidbeuk, overeind gebleven; de derde, de grafkapel van de Domthesaurier Gerard van Soudenbalch, is in 1847 afgebroken. Aan de noordzijde kwamen van 1505 tot 1515 eveneens drie kapellen gereed, waarvan er twee, de meest westelijke, een gewelfde bovenruimte kregen. Alle kapellen en zijbeuktraveeën werden met ster- en netgewelven overkluisd, terwijl de kapelvensters met visblaastraceringen bezet werden. Inmiddels had men ook de bouw van het schip westwaarts voortgezet en hoger opgetrokken en omstreeks 1512 trof men voorbereidselen voor de welving, die echter niet uitgevoerd is. Nadat in 1512 een nieuwe kap over de lichtbeuk geslagen was, werd hieronder een houten zoldering aangebracht. Hiermede zijn wij in het laatste stadium van het belangrijkste deel der bouwgeschiedenis. Verder dan de funderingen en enig opgaand muurwerk van de vier westelijke kapellen aan de noordzijde kwam men niet. In 1517 werd nog het grote venster in de westgevel geplaatst, aansluitend bij de in 1490 opgetrokken beide ‘widelstenen’, de dubbele wenteltrappen tussen het middenschip en de Bisschopsloge. Resumerende en verband zoekende met de opeenvolgende bouwmeesters kunnen we dus de volgende bouwperioden onderscheiden:
1. Tussen 1254 en 1295: bouw van de kooromgang: internationale klassieke Gothiek met geometrische traceringen. Bouwmeester onbekend; misschien meester Gerhard van Keulen, van vóór 1257 tot tegen 1280 aan de Dom aldaar werkzaam, mogelijk tijdelijk leiding gevend in Utrecht, toen daar nog geen eigen bouwloods geformeerd was.
2. Tussen 1295 en 1320: zuidbeuk van het koor met de kapellen van Arkel en van Avesnes. Vroege toepassing van kapiteelloze bundelpijlers. Bouwmeester onbekend. De traceringen van de beide kapellen doen Duits aan. Misschien leiding van meester Johannes van Keulen, ca 1308-1331 aan de Dom aldaar werkzaam.
3. Tussen ca 1320 en 1360: achtereenvolgens de Sacristie, de noordbeuk van het koor, de kapel van Uterlo en de St. Blasiuskapel. In 1321 de torenbouw begonnen. Over de leidende bouwmeester in deze periode staat weinig met zekerheid vast: volgens een verdwenen gedenksteen zou een meester Jan van den Doem de gehele toren gebouwd hebben tussen 1321 en 1382; hij zou, volgens een andere verdwenen gedenksteen, in 1385 overleden zijn. Is hier sprake van een contaminatie van verschillende meesters Jan (bijvoorbeeld de Johannes uit Keulen en de later optredende Jan van den Doem die aan de koorlantaarn werkt?). De juistheid van de toenaam ‘van Henegouwen’ voor de eerste torenbouwmeester is evenmin bewezen en is van jongere datum. Het bestaan van een Jan van den Dom in 1342-1343 wordt echter door de reeds genoemde Gelderse rentmeestersrekeningen bewezen, zie blz. 177. Wellicht werkt Godijn van Dormael in 1347-1360 alleen aan de toren en blijft het werk aan de kerk stokken.
4. Tegen het einde van de xive eeuw wordt de bouw van de koorlantaarn begonnen: rayonnante Gothiek met streng doctrinaire ornamentatie, onder leiding van een tweede | |||||||||||||||
[pagina 344]
| |||||||||||||||
Jan van den Doem († 1396), die tevens het zuidoostportaal bouwt en de bouw van de oost- en zuidarm van de kloostergang aanvangt. Tussen 1360 en 1382 voltooit hij de toren door de bouw van de achtkante lantaarn. Arnt Bruun van den Doem, die hem in 1396 opvolgt en tot kort na 1424 werkzaam blijft, zet het door zijn voorganger ondernomen werk getrouw voort doch is herkenbaar aan zijn voorkeur voor wentelende visblazen in de traceringen.
5. Het werk wordt energiek voortgezet tijdens het episcopaat van David van Bourgondië (1456-1496) onder leiding van Jacob van der Borch (1444-1475), wiens stijl flamboyant is; hij bouwt het noordertransept en de onderbouw van het zuidertransept, de kapel van Diepholt, het Groot-Kapittelhuis (1462 vv.) en de westelijke arm van de kloostergang. In de kapel van Diepholt en de westarm van de kloostergang komen de eerste stergewelven van de Dom voor.
6. Van 1476 tot 1505 heeft Cornelis de Wael de leiding. Hij voltooit de bovenbouw van het zuidertransept: de hoge vensters in de oostmuur daarvan hadden nl. oorspronkelijk geen frontalen maar uit de toppen der vensteromlijstingen rezen fialen op, een systeem dat ook het na 1480 begonnen schip vertoonde. De stijl van Cornelis de Wael, zoals die sprak uit het schip met zijbeuken, zijkapellen en bisschopsloge, was een weelderig flamboyante Gothiek, met rijk geprofileerde slanke, bundelpijlers, verfijnde weke patronen van traceringen in triforium, vensters, gevels en balustraden. Deze stijl is aan die der Keldermansen verwant als tijdsstijl: uit de vele Zuidnederlandse steenleveranties voor de schipbouw kan men nog geen specifieke zuidelijke beïnvloeding afleiden, een Luikse inslag is echter niet vreemd wanneer men Cornelis' toenaam in overweging neemt. Onder zijn leiding kwamen ook de Domproostenkapel en de verbouwing van het Groot Kapittelhuis tot stand, dat in zijn oostelijke travee hetzelfde netgewelf vertoont als de buitenste zijbeuken van het schip.
7. Van 1505 tot 1517 vinden de laatste werkzaamheden plaats, onder leiding van Allart van Lexweerd: de overkapping van het schip (1512) en het grote venster in de westgevel van het schip (1517). | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ g. De muurschilderingen in de DomkerkBlijkens de Bouwrekeningen, die in de xve eeuw betalingen vermelden aan de schilders willem tons, dirck schaey, ernst van schawijck en gijsbert van huemen, was de kerk rijkelijk van figuratieve en ornamentale schilderingen voorzien. Daarvan zijn nog enkele partijen overgebleven. Behalve sporen van de polychromie die men in 1499 is begonnen aan te brengen in de kapel van Rudolf van Diepholt (zie voren blz. 265), vindt men de volgende overblijfselen:
Ga naar margenoot+ 1. Tegen de binnenzijde van de pijlers van het koor zijn tapijten geschilderd (afb. 322), achtergrond voor beelden der twaalf Apostelen, die zich, mede blijkens de Bouwrekeningen, waarin voor het eerst in 1401 sprake is van het branden van kaarsen voor deze beelden, in het koor bevonden. In 1920 zijn deze schilderingen, die door | |||||||||||||||
[pagina 345]
| |||||||||||||||
Afb. 322. Baldakijn en tapijtschildering op de tweede noordelijke koorpijler (gerekend vanaf de kruisingspijler)
| |||||||||||||||
[pagina 346]
| |||||||||||||||
Afb. 323. Kruisiging. Muurschildering in de kapel van Avesnes
een dunne laag olieverf en cementsaus gedeeltelijk bedekt waren, door jacob por geheel blootgelegd. Al het aanwezige werd geconserveerd, het ontbrekende inzoverre aangevuld, dat delen waarin nieuwe steen was gezet, een bijpassende kleur kregen.Ga naar margenoot+ In zachte kleurschakeringen zijn rijke, telkens verschillende tapijtpatronen met dieren- en plantenmotieven geschilderd, die boven en beneden beëindigd worden door een breed fries waarin de gebeeldhouwde baldakijnen (zie voren blz. 241) en | |||||||||||||||
[pagina 347]
| |||||||||||||||
de plaats der reeds lang verdwenen kraagstenen zijn opgenomen. Op de hoeken van deze friezen is het blazoen van de donateurs geschilderd, terwijl op het onderste fries de naam van de apostel te lezen stond; van deze onderschriften zijn nog overblijfselen zichtbaar. Uit de wapens der schenkers, door Calkoen, Engelen en Muller ontleed, blijkt dat alle apostelbeelden en hun sierende achtergrond in de eerste helft der xive eeuw, en wel vóór 1350, gesticht zijn, tijdens het episcopaat van Jan van Arkel. Rondgaande van het noordwesten langs het oosten naar het zuidwesten zijn, nu eens flauw dan weer scherp, te onderscheiden de wapens van Berthold van Haersolte, Aernt van den Poele, Domdeken Henric van Jutfaes (die blijkens het onderschrift sanctus tom... het beeld van de apostel Thomas stichtte), Robert van Arkel (stichter van het Jacobusbeeld), kanunnik Gerrit van Wulven; voorts een pijler die geheel onbeschilderd is, dan tapijten met de wapens van Domproost Henric van Mierlaer, Margaretha van Arkel, weduwe van Gijsbert Both van der Eem (van het onderschrift is het woord petrus intact), de heer van Renesse, Willem van Duvenvoirde (stichter van het beeld van Sint Andries), Ernst of Gijsbert van Aemstel, heer van IJsselstein, tenslotte een onbekende (wapen: een klimmende vis). litteratuur. e. van engelen hs grafs en wapenen enz. 11, 37-38; g.g. calkoen hs dom iGa naar margenoot+ fol. 20 vo; j. por, De tapijtschilderingen in den Dom. mbl. oud-utr. 1936, blz. 9-12. 2. In de oostmuur van de kapel van Guy van Avesnes bevindt zich een spitsboognis,Ga naar margenoot+ waarin een schildering is aangebracht, die de Kruisiging voorstelt (afb. 323). De schildering kwam in 1919 tevoorschijn na de verwijdering van een uit kloostermoppen gemetselde muur) die haar eeuwenlang beschermd had, zodat zij op twee vierkante gaten van 10 cm zijde na, vrijwel gaaf gebleven is. Blijkens de twee toen gevonden draaipunten in het linkerprofiel van de boog en een afgewerkte aanslag in het overeenkomstig profiel aan de rechterkant was er oorspronkelijk een draaibaar luik voor de schildering bevestigd, zoals er ook nu weer een aanwezig is. De hoogte van de boognis is 1,60 m, de breedte 1,65 m. Onder de nis stond eens een altaar, gewijd aan Sint Margriet, dat het eerst in 1438 vermeld wordt. (Zie voren blz. 258). Op de schildering ziet men in het midden Christus aan het kruis, links Maria, die,Ga naar margenoot+ ineenzijgend, door Johannes ondersteund wordt, rechts de H. Margaretha met haar attribuut, de draak. De achtergrond is dofrood, de Calvarieberg bruin, het gewaad van Maria, die een witte hoofddoek draagt, blauw met een vaalgroene voering, de mantel van Johannes violet, terwijl Margaretha gehuld is in een roomwitte tunica en een donkere mantel, het monster is vaalgroen van kleur. Uit het hele tafereel en de sterk expressieve gezichten en handen spreekt, ondanks de ingetogen gebaren en houdingen, een fel dramatische aandoening. Ook de dagkanten van de boog zijn beschilderd: men onderscheidt nog vaag de kazuifels en mijters van twee bisschoppen en men ziet St. Barbara, herkenbaar aan de toren, die zij in haar hand draagt. De voorstelling van de Kruisiging is aangebracht op een bruinachtige grondkleur, waaronder op beschadigde plekken geel en rose tevoorschijn komen en waarop men sporen van overschilderingen ziet, bij de Christusfiguur de brede omtrek van een andere figuur, links van Margriet resten van een ander, meer naar links gebogen hoofd. De schildering is niet in temperaverven, maar volgens een voor die tijd nieuw procédé vervaardigd, namelijk met een ongewoon bindmiddel, dat uit caseïne of ei, olie en was bestaat | |||||||||||||||
[pagina 348]
| |||||||||||||||
en dat, in afwisselende hoeveelheden gebruikt, tot gevolg heeft gehad, dat er malse dikke partijen en heel dunne lagen naast en door elkaar voorkomen en het koloriet ongewoon vol en fors is. Ga naar margenoot+ 3. In het zuidtransept bevindt zich tegen de wand van de kapel van Rudolf van Diepholt een hoge nis met geprofileerde dagkanten en traceringen. De middenstijl reikt slechts van boven tot halverwege en wordt daar door een merkwaardige kraagsteen opgevangen. Hieronder bevinden zich de overblijfselen van een rechthoekig omlijst beschilderd veld, dat zich tot de afzaat van de nis uitstrekt (afb. 324). Het veld is rood en maakt aan de benedenkant twee uitsprongen, de omlijsting bestaat uit een brede zwarte rand en een groene rand daarbinnen. In de zwarte rand zijn in de twee bovenhoeken en in de twee hoeken van de uitsprongen onherkenbaar geworden wapenschildjes geschilderd, waarboven te halven lijve engelenfiguurtjes afgebeeld zijn. De stijl van de engelen en hun lichte koloriet lijken die der Renaissance van ca 1515-1525 te zijn. De twee onderste figuurtjes houden aan linten de wapenschilden vast, de bovenste heffen een banderol waarop in Gothische minuskels te lezen staat: domus mea domus orationis vocabitur.
De schildering is in 1923 blootgelegd.
Ga naar margenoot+ 4. In de kapel van Veen bevindt zich op de oostwand een gehavende schildering, bestaande uit een rechthoekig rood veld met een zwarte omlijsting en daarbinnen twee lange groene banen, die wellicht de vorm van kolonnetten met kapitelen gehad hebben. Er zijn sporen van een figuur in het midden van het rode veld. In de wand is een ondiepe nis met halsvormige top uitgespaard, de wandschildering zet zich aan weerszijden van de nis voort; links zijn van een wapenschild de dekkleden, de helm en het helmteken, namelijk een honds- of wolfskop nog zichtbaar, het wapen zelf is verwijderd.
Ga naar margenoot+ 5. In 1919 zijn nog enkele muurschilderingen tevoorschijn gekomen, die daarna weer ondergewit zijn:
| |||||||||||||||
[pagina 349]
| |||||||||||||||
Afb. 324. Schildering tegen de westkant van de muur tussen de kapel van Diepholt en het zuidtransept
| |||||||||||||||
[pagina 350]
| |||||||||||||||
Afb. 325. Gezicht in het koor. Tekening door P. Saenredam, 1636
| |||||||||||||||
[pagina 351]
| |||||||||||||||
De functie of de betekenis van dit zwarte kader is nog niet verklaard. Misschien omvatte de lijst een wijzerplaat. In de Marienkirche van Lübeck bevindt zich in het overeenkomstige sluitingvak een uurwerkbord, oudtijds de ‘Schive’ geheten. Ook in de Dombouwrekeningen wordt een ‘schive’ en herhaaldelijk een ‘horologium’ in het koor genoemd. In de Bouwrek. 1461-62 (blz. 360) wordt van een ‘coperen schijve ant uerwerck’ gesproken. | |||||||||||||||
h. De inventaris van de DomkerkDe bankenrijen in de armen van het dwarspand dragen aan de noord- en zuidzijdeGa naar margenoot+ hoge eikenhouten rugschotten waarin opgenomen zijn overblijfselen van de oude kanunnikenbanken, met in de kroonlijst Renaissance friezen en consoles (afb. 327-335). Verdere overblijfselen zijn in 1925 aan het tochtportaal in de kapel van Sierck verwerkt. De moderne banken in koor en transept zijn in 1923-1925 uitgevoerd naar ontwerp van willem penaat, de adelaar aan de kansel is het werk van o. wenckebach. litteratuur, s. muller fz. Dom blz. 17; f. ewerbeck, Die Renaissance in Belgien undGa naar margenoot+ Holland (Leipzig2 1891), Lief. ii, Taf. 16; d. bierens de haan, Het houtsnijwerk in Nederland tijdens de Gothiek en de Renaissance ('s-Gravenhage 1921), blz. 146; j.s. witsen elias, Het snijwerk aan Nederlandsche koorbanken en preekstoelen (Brussel 1949), blz. 75-76. afbeeldingen. Plattegrond en opstandtekening van de Domherenbank en eenGa naar margenoot+ andere kerkbank in het kruis der kerk. Tekening in O.I. inkt uit 1791, behorend bij een rapport aan de vroedschap over enige veranderingen in de kerk, 21 febr. 1791 (Catal. top. atlas nr. 584).
geschiedenis. Het koorgestoelte waartoe deze friezen en consoles en waarschijnlijkGa naar margenoot+ ook de pilasters en panelen der rugschotten behoord hebben, is afgebeeld op een pentekening van pieter saenredam uit 1636 (verzam. H.M. de Koningin te Soestdijk; afb. 325). Het Domkoor was echter al van een Gothisch gestoelte voorzien geweest, zoals blijkt uit de vermelding van herstellingen uitgevoerd door henrick was of qwas in 1473, 1476, 1489 en 1495 (Bouwrek. tenhaeff en transscr. j. alberts). Bovendien werd in 1494 een meester uit Breda naar Utrecht ontboden om een gestoelte te vervaardigen (‘qui faciet sedes in choro nostro pro curialitatibus’), maar daarna worden geen andere werkzaamheden vermeld dan het maken van een zetel voor de Domdeken in het koor in 1500 door jan scoll. Ondanks de herstellingen van de Gothische koorbanken leefde de wens een nieuw gestoelte te bestellen en in 1520 liet men jan mabuse ontwerpen daartoe tekenen, welke echter niet tot uitvoering kwamen (h.p. coster in bull. oudhk. b. 1909, blz. 205). Pas in 1563 werd een gestoelte besteld bij anthonis petersz, die daarvoor in 1568 een betaling ontving | |||||||||||||||
[pagina 352]
| |||||||||||||||
Afb. 326. Interieur in 1672. Schilderij door Hendrik Corn. van Vliet
(k. heeringa, Inventaris van het archief van het kapittel ten Dom, Utrecht 1929, blz. 71). Het is dit koorgestoelte dat de tekening van Saenredam ons toont. Deze banken hadden een rugschot, armleggers en rustklampen. Aan het oostelijk uiteinde der rijen bevonden zich uitspringende zetels, met overhuivingen op hermatlanten, voor de Bisschop en de Domdeken. Boven de banken hingen de geschilderde wapens van de ridders van het Gulden Vlies, die in 1546 in het Domkoor een kapittel hielden. Twee van deze hermatlanten bevinden zich in het Centraalmuseum te Utrecht, evenals twee rustklampen, gesneden in de vorm van groteske, deels dierlijke, deels menselijke koppen (afb. 329-331; catal. nrs. 1299-1301). In 1695 is het koorgestoelte afgebroken en daarna zijn talrijke onderdelen verwerkt in banken voor het transept. Deze zijn in 1923-1925 door W. Penaat afgeloogd en gewijzigd, de beide schotten werden smaller gemaakt en de afkomende panelen, pilasters en delen van de kroonlijst werden toegepast in een tochtportaal in de kapel van Sierck.
Ga naar margenoot+ beschrijving. De elf panelen van elk der beide rugschotten zijn tussen gegroefde jonische pilasters gevat, waarmee verkroppingen en consoles in de kroonlijst corres- | |||||||||||||||
[pagina 353]
| |||||||||||||||
ponderen. In de friezen ranken en vogels, maskers, naakte figuren in half zittende of liggende houding op kleine voetstukken, cartouches met rolwerk, krullende banden, vruchten en sfinxen. De consoles tussen de friezen bestaan uit voluutvormige rolwerkschachten, waarin menselijke figuren en saters gevangen zitten; aan de onderkant van de consoles beurtelings acanthusbladeren en beslagwerk. De wangstukken van het rugschot in het zuidertransept zijn in Lodewijk xv stijl gesneden, die in het noordertransept zijn in moderne vormgeving naar ontwerp van Penaat vervaardigd. Verdere overblijfselen van de kapittelbanken zijn in 1925 verwerkt in een tochtportaal dat voor de ingang in de kapel van Sierck is opgesteld. De bovenpartij vanGa naar margenoot+ de frontzijde heeft dezelfde opbouw als de genoemde rugschotten en bevat panelen tussen vijf gegroefde jonische pilasters. In de kroonlijst van het portaal zijn tussen triglyphen nog zeven reliëfs opgenomen, die dezelfde afmetingen en dezelfde ornamentatie vertonen als de reliëfs in de banken (afb. 335). Afb. 327. Interieur zoals het van 1830 tot 1920 was
| |||||||||||||||
[pagina 354]
| |||||||||||||||
Afb. 328. Westelijke wang van de bank in het zuidtransept
Ga naar margenoot+ Het orgel, thans geplaatst tegen het midden van de westelijke vulwand van het dwarspand, heeft een in neo-Gothische trant gesneden kas. Het is in 1830 vervaardigd door de Utrechtse orgelbouwer bätz, die daarbij gebruik maakte van delen van het pijpwerk van het vorige orgel, dat in 1569-1571 door peter jansz. de swart was gebouwd.
Ga naar margenoot+ litteratuur. s. muller fz. dom blz. ii; m. vente, Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandse orgel in de xvie eeuw (Amsterdam 1942), blz. 36, 80, 163-165; m. vente, Die Brabanter Orgel im Zeitalter der Gotik und der Renaissance (Amsterdam 1958), blz. 194-195; a. brom jr, Het orgel van de Utrechtse Dom, mbl. oud-utr. blz. 37-38.
Ga naar margenoot+ geschiedenis. Het grote oude orgel (in 1830 gesloopt), afgebeeld op een tekening van pieter saenredam uit 1636 (afb. 240; catal. top. atlas nr 566), bevond zich tegen de oostwand van het noordtransept. Het was gesticht door Domproost Cornelis van Mierop; het gepolychromeerde en vergulde eiken snijwerk was vervaardigd door christiaen van oss en lucas petersz. Enkele resten, een hangkapiteel, twee beelden voorstellende koning David met de harp en een figuur in Romeinse wapenrusting de bas bespelend, worden in het Centraalmuseum bewaard (afb. 370; catal. nrs 1303-1305).
Ga naar margenoot+ In de oostwand van de kapel van Arkel bevindt zich een laat-Gothische gebeeldhouwde en gepolychromeerde zandstenen votiefretabel (afb. 339), die van kort na 1500 | |||||||||||||||
[pagina 355]
| |||||||||||||||
dagtekent en gesticht is door de familie pot. Zij is in 1919 ontdekt, toen een ervoor gemetselde bakstenen wand verwijderd werd. Het hoogreliëf van het figurale beeldhouwwerk is gevat in een geprofileerde nis, dieGa naar margenoot+ de vorm heeft van een driepasboog, waarvan het middelste segment driekwart van een cirkel beslaat. De hoogte van de nis bedraagt 2,15 m, de grootste breedte 1,37 m. Aan de binnenzijde is zij met netgewelfjes bespannen en van boogtoten voorzien. Onder een weelderig gedetailleerde overhuiving, waarboven de gestalte van God de Vader zweeft, troont de H. Anna, aan haar voeten de H. Maagd en het Christuskind, tezamen dus de voorstelling van Anna-te-Drieën. De groep wordt omgeven door de beeltenissen van de HH. Antonius Abt, Jacobus, Catharina en Agnes, allen te halven lijve weergegeven en herkenbaar aan hun gewone attributen. St. Anna wordt geflankeerd door St. Maarten en Maria Magdalena, de laatste herkenbaar aan de iconografisch geijkte haardracht van ineengewonden vlechten. Op de bovenranden van het kleed van Agnes staan de woorden amor en omnes. Het pluviale van St. MaartenAfb. 329. Hermatlanten, afkomstig van de koorbanken
Afb. 330. Misericorden, afkomstig van de koorbanken
Afb. 331. Misericorden, afkomstig van de koorbanken
| |||||||||||||||
[pagina 356]
| |||||||||||||||
Afb. 332. Herenbank noordtransept, eerste en tweede vak van links
Afb. 333. Herenbank noordtransept, vijfde en zesde vak van links
wordt op de borst gesloten door een spang waarop de Blijde Boodschap. Van alle beelden, behalve dat van God de Vader, zijn de gezichten afgeslagen. De oude polychromie en het verguldsel zijn voor een belangrijk deel bewaard en tonen nog geheel de oorspronkelijke intensiteit van kleur: de netgewelfjes blauw en met gouden sterren bezaaid, de heiligen getooid met kostbare gewaden van goudlaken en goudbrokaat; achter het vergulde baldakijn is een stof gespannen van brokaat met een granaatpatroon in goud en rood. Aan weerskanten is tegen de omlijsting in reliëf een schildje gehouwen, dat het wapen van de familie pot vertoont. Bovendien zijn in de boogzwikken daarboven twee alliantiewapens geschilderd, vertonende links een klimmende leeuw, zwart op gouden grond, en een pot, rechts hetzelfde wapen omgekeerd geblazoeneerd. | |||||||||||||||
[pagina 357]
| |||||||||||||||
Afb. 334. Herenbank noordtransept, derde en vierde vak van links
Afb. 335. Tochtportaal in de kapel van Sierck, detail van het fries
De retabel is naar alle waarschijnlijkheid gesticht door Domkanunnik Meester anthonis potGa naar margenoot+ († 24 october 1500), die in de kapel begraven werd. Zijn zerk ligt nog op de oorspronkelijke plaats. De beeltenis van zijn patroonheilige, de H. Antonius Abt, is in het reliëf aanwezig, evenals die van zijn ouders Jacob en Katrijne Pot, n.l. Jacobus de Meerdere en Catharina, en het beeld van de patrones van een zijner zusters, Agnes. Het Martinusbeeld figureert als beeld van de Dompatroon, Maria Magdalena is wellicht voorgesteld, omdat sedert de xive eeuw in de kapel van Arkel een altaar had gestaan, aan haar en de H. Catharina gewijd. Ook het Catharinabeeld kan dus deze wijding memoreren (zie calkoen hs Dom ii fol. 51). Het relief wordt op stylistische gronden beschouwd als werk uit een Utrechts atelier; met name het afbeelden van figuren te halven lijve kenmerkt verschillende Utrechtse epitafen, die in het Centraal museum bewaard worden (catal. nrs 1389 en 1494). | |||||||||||||||
[pagina 358]
| |||||||||||||||
Afb. 336. Herenbank zuidtransept, tweede vak van links
Utrecht, Utr. Dagbl. 2 oct. 1919; d.p.r.a. bouvy, blz. 142-144; j. leeuwenberg, Een nieuw facet aan de Utrechtse beeldhouwkunst (in oud-holland 1955, blz. 82-95). Ga naar margenoot+ In de middelste arcade van de kooromgang bevinden zich de overblijfselen van een ‘Heilig Graf’, afb. 340. Ga naar margenoot+ Het zandstenen Graf is aan de kant van de kooromgang tussen de twee oostelijke pijlers van het koor gebouwd. De eigenlijke tombe bevindt zich onder een overhuiving, bestaande uit een korfboogvormig tongewelf, dat onregelmatig tegen de bundelpijlers teniet loopt en ondersteund wordt door geprofileerde gordelbogen. De schalken van de koorpijlers zijn daaronder ten dele benut als kolonnetten waarop kraagstenen zijn aangebracht die deze gordelbogen dragen. Aan de voorzijde een rijk versierde kroonlijst, welke even oversneden wordt door de korfbogige archivolten daaronder. De boogzwikken worden geflankeerd door pinakels en zijn getooid met een medaillon en traceringen. De kroonlijst toont toegewende engelfiguurtjes tussen diep uitgekorven opbollend rankenornament, dat als het ware een reeks consoles vormt. De geklede engelfiguurtjes vertegenwoordigen nog geheel de Utrechtse laat-Gothische stijl, de naakte figuurtjes zijn echte putti in vroege Renaissance stijl. Daaronder bevindt zich een lijst, die evenals de archivolten bestaat uit een doorlopende geslingerde rand van distelbladeren. De medaillons bevatten engelfiguren in reliëf. De zes kraagstenen stellen gehurkte profeten met banderollen voor. De tombe vertoont aan de voorzijde in drie nissen reliëfs met slapende krijgslieden; zij schijnen van dezelfde hand afkomstig als de profetenbeelden. Van de kalkstenen beeldengroep onder het gewelf zijn slechts brokstukken over, het beeld van het lijk van Christus is grotendeels gespaard gebleven en ligt in de tombe uitgestrekt op een laken, dat oorspronkelijk aan hoofd- en voeteneinde door engelen (volgens Muller en Haverkorn van Rijsewijk) of door Joseph van Arimathea en Nicodemus werd vastgehouden. Voor deze beelden zijn twee schalken aan de koorpijlers ten dele weggekapt. | |||||||||||||||
[pagina 359]
| |||||||||||||||
Afb. 337. Herenbank zuidtransept, tiende vak van links
Er blijft echter maar weinig plaats voor twee hoekfiguren en van hun positie kan men zich moeilijk een nauwkeurige voorstelling maken. Het Heilig Graf in de Munsterkerk te Roermond toont het gebruikelijke schema evenals de resten van het H. Graf afkomstig uit Oostbroek, in het Centraal museum (catal. nr 1102). Enkele fragmenten van deze en andere beelden van het Heilige Graf uit de Dom worden bewaard in het Centraal museum, onder andere een manteldraperie met versierde band, waarop nog de volgende Gothische kapitalen te lezen zijn: st-ile-on (bruiklenen van kerkvoogden der Nederd. Herv. Gem., catal. centraalmus. nrs 1278-80, nr 1273 is een gebeeldhouwde console, voorstellende een engelfiguur met gevouwen handen, uit zandsteen, gevonden bij de fragmenten van het Graf). Achter de tombe is een vlak, 0,40 m diep en uit drie platen op elkaar bestaande, waarop men zich beelden te halven lijve van de vrouwen aan het graf kan denken; het toont echter geen sporen van erop geplaatst beeldhouwwerk. In 1854 werd dit monument, dat door de beeldenstorm deerlijk gehavend was, vrijgelegd,Ga naar margenoot+ nadat het eeuwenlang tussen een muur en het praalgraf van admiraal van Gendt verborgen was geweest. In 1583 namelijk werd de boog van het Graf dichtgemetseld en tegen de muur een rouwbord opgehangen (s. muller fz Dom, blz. 15 n. 1). Op de tekening van het koorinterieur door Saenredam (afb. 325) ziet men die muur in de boog evenals die tegen de cenotaaf van Joris van Egmond. | |||||||||||||||
[pagina 360]
| |||||||||||||||
Voordat dit graf gemaakt werd, bestond er een van hout (s. muller fz Dom blz. 10 en 14); volgens de bouwrekeningen maakte in 1516 Jan van Scadyck een deel van het beschot en een grote ‘crest’ aan het H. Graf dat ‘beneden in de kerck bij den toren’ stond. | |||||||||||||||
[pagina 361]
| |||||||||||||||
Afb. 338. Het neo-Gothisch orgel. Foto Baer, 1919
| |||||||||||||||
[pagina 362]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Een oxaal wordt het eerst vermeld in 1455, doch het kan veel ouder geweest zijn. In 1487, acht jaar nadat de bouw van het transept voltooid is, wordt in Namen ‘blauwe steen’ gekocht voor oxaalpijlers, wellicht is dan een geheel nieuw oxaal in aanbouw, of het oude wordt uitgebreid dan wel verbouwd. Toch is tussen 1473 en 1480 reeds (of nog) aan de uitrusting van een oxaal gewerkt: in 1473-74 heeft ‘Henricj Wasse, kistemaker, opt toxaell gemackt een bert, daer men die evangely ende epistel uut singhet’. In 1477-78 wordt een betaling gedaan aan ‘domino Theodrico Myert pro reformacione crucis supra toxale’ en in 1479-80 ‘pro uno parvo organo, posito super ocxale chori nostri’, op een ogenblik dus dat het nieuwe transept zijn voltooiïng al vrijwel bereikt heeft. Uit een rekeningpost van 1473-74 blijkt, dat in de nacht voorafgaande aan het kerkwijdingsfeest (22 juli) relieken en kostbaarheden bewaakt werden ‘super doxale ante chorum’, die tijdens het feest ter verering het volk getoond werden. Volgens muller (Dom blz. 18) placht men om de zeven jaar een tijdelijk houten oxaal te plaatsen om alleen dan alle reliekkassen te tonen. Maar de data van de genoemde rekeningposten zijn met deze termijn van zeven jaar niet in overeenstemming. Ga naar margenoot+ graftekenen in de vorm van graftomben, epitafen, zerken en opschiften zijn in groot aantal bewaard gebleven. Ga naar margenoot+ litteratuur (tussen haakjes zijn de in het vervolg gebruikte afkortingen aangegeven). a. buchelius, Monumenta passim in templis ac monasteriis Trajectinae urbis atque agri inventa, Hs (xviia) in Gemeente-archief Utrecht, (buchel mon. templ.); e. van engelen, Grafs en Wapenen der Kerken van Uytrecht, 3 dln fol. ca 1730, in Gemeente-archief Utrecht (engelen); m.l. d'yvoy, Liber epitaphiorum, Hs (xviiib) in Gemeente-archief Utrecht (yvoy); k. van alkemade en p. van de schelling, Publyke Gedenktekenen in de provinsie van Utrecht of Beelden, Tombens, Schilderyen, Geslagt-wapenen, Graf- Lov- en Opschriften, beschilderde kerkglazen enz., Hs fol. ca 1730, in het bezit van een der leden van de familie Beelaerts van Blokland, (volgens van beresteyn een copie van buchel terwijl het zeer veel overeenkomst vertoont met het Hs lely); Wapenen op Grafzerken en Wapenborden in Kerken binnen de stad Utrecht en eenige andere plaatsen benevens de Wapenen der Proosten van het Kapittel van St. Jan te Utrecht van 1279 tot 1740 fol., 1740, Hs, in Centraal Bureau voor Genealogie te 's-Gravenhage (wapenen); w. van der lely, Urbis Trajectinae monumentorum collectio exhibens herorum, aliorumque beatae memoriae clarissimorum virorum insignia et epitaphia ac pleraque monumenta sepulcratia passim in templis ac monasteriis urbis trajectinae atque agri inventa ab antiquitatum amatore collecta; ac scripta et delineata per Wm van der Lely, Jud 4o, ca 1750 in Centraal Bureau voor Genealogie te 's-Gravenhage (lely), zonder de illustraties gepubliceerd in de wapenheraut 1903, 1904 en 1905, copie xviii van buchelius maar met het Hs alkemade en van de schelling als vermoedelijk intermedium; adriaen schoemaker, Beschrijving der stad Utrecht soo der geestelijke als wereldlijke gebouwen, Hs in Kon. Bibl. te 's-Gravenhage, 78 D 231 (schoemaker); p.c. bloys van treslong prins, Genealogische en heraldische gedenkwaardigheden in en uit de kerken der provincie Utrecht, Utrecht 1919, blz. 202-217 (gen. herald. gedw.); e.a. van beresteyn, De grafzerken in het transept van de Domkerk in jb. oud-utr. 1927, blz. 72-87 (beresteyn). | |||||||||||||||
[pagina 363]
| |||||||||||||||
Afb. 339. Altaarretabel in de kapel van Arkel
Bijna alle zerken en tomben van de Utrechtse bisschoppen zijn spoorloos verdwenen, maarGa naar margenoot+ daar buchel er nog vele vermeldt, mag aangenomen worden, dat dit niet zonder meer het gevolg is van de beeldenstorm en dat nog minstens dertig jaar later veel bisschoppelijke graftekenen te zien waren. Wanneer en hoe ze verdwenen zijn, is moeilijk uit te maken. Voor een groot deel zijn zij aangegeven en gesitueerd in het supplement van de beschrijving van de | |||||||||||||||
[pagina 364]
| |||||||||||||||
Afb. 340. Het Heilig Graf
| |||||||||||||||
[pagina 365]
| |||||||||||||||
Afb. 341. Wenteltrap in het koor (van het Sacramentshuis?). 17e-eeuwse tekening
Afb. 342. Promotie in het koor. Gravure uit 1668
| |||||||||||||||
[pagina 366]
| |||||||||||||||
Afb. 343. Tombe van bisschop Guy van Avesnes
Dom door g.g. calkoen. Enige bisschoppen zijn elders begraven; verschillende uit de eerste tijd zijn in de Sint Salvator bijgezet, Bernulphus († 1056) in de St. Pieterskerk, Coenraad († 1099) in de St. Marie, Willebrand († 1233) in de Servaasabdij. | |||||||||||||||
[pagina 367]
| |||||||||||||||
Van het groot aantal oorspronkelijke bisschopsgraven in de Dom, drieëntwintig volgens van der weyden (Over begraafplaatsen en begraven in het bijzonder te Utrecht in jb. oud-utr. 1930, blz. 88); zesentwintig volgens de geer (De Dom van Utrecht, blz. 39); achtentwintig volgens blondeel (Beschrijving enz., blz. 323) hebben er slechts zes sporen nagelaten, namelijk die van Guy van Avesnes, Jan van Arkel, Floris van Wevelinckhoven, Rudolf van Diepholt, Joris van Egmond en Frederik Schenck van Tautenburg. Van de laatste is alleen nog de plaats bekend. Ook de graftombe van bisschop Rudolf van Diepholt († 1456) is verdwenen, maar in zijn kapel zijn nog sporen over van de rijke versiering die rondom zijn graf was aangebracht (zie voren blz. 261). buchel heeft de tombe nog gezien en beschrijft het graf als ‘relevatum ex vivo lapide’ en ‘in singulari oratorio, e terra ad tres pedes levatum’. Van het opschrift kon hij nog slechts een flard lezen: ‘Anno Domini mcccclv xxiiii Martii obiit reverendus ...’ (traj. bat. blz. 173; mon. templ. fol. 16 vo). In de tombe van Rudolf van Diepholt werden in 1580 de gebeenten van andere Utrechtse bisschoppen bijgezet, die vermoedelijk door de beeldenstormers uit hun oorspronkelijke graven verwijderd waren en nu in een houten kist met een loden plaat hier verzameld werden (s. muller fz. Dom blz. 15). 1. De sterk geschonden graftombe van Guy van Avesnes († 1317), bestaande uitGa naar margenoot+ zwarte kalksteen, staat in de zuidwesthoek van de kapel van de bisschop tegen de muur, op een plint met geprofileerde deklijst (zie voren bij kapel van Avesnes). De voorwand van de tombe is versierd met een rij spitsbogige nissen, waarin zichGa naar margenoot+ in reliëf gebeeldhouwde treurbeeldjes bevinden (sedert de Hervorming alle zonder kop). Op de dekplaat, welks randen geprofileerd zijn, ligt het beeld van de bisschop in vol ornaat, met een baldakijn aan het hoofdeinde (afb. 343). De dagkanten van de nissen en de omlijsting van het ligbeeld laten zien, dat zij oorspronkelijk met kleurige steen of email waren ingelegd; het opschrift op de tombe bestond vermoedelijk uit geëmailleerde letters. Het materiaal en de stijl van het monument zijn Zuidnederlands, uitgesproken Doorniks volgens roggen, die veronderstelt, dat het uit hetzelfde atelier afkomstig is als het nisgraf van Jacques Castaigne († 1327) in de Sint Kwintenskerk te Doornik en dat ook een aantal andere 14de-eeuwse praalgraven van zwarte kalksteen in het Sticht (de tombe van Jan van Arkel, die van Boudewijn van Sterckenborch in Westbroek, die van de heren van IJsselstein in IJsselstein) Doorniks werk zijn. Hij acht de zwarte kalksteen van de Utrechtse tomben uit Doornik, niet uit het Maasland afkomstig. Zeker hebben er nauwe betrekkingen bestaan tussen het Sticht en de zuidelijke Nederlanden: Guy van Avesnes en zijn broeder Jan, graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland, waren Henegouwers. (Voor deze relaties zie voren bij Bouwmaterialen, blz. 197, en hierna bij Domtoren, blz. 413). Over de bijzetting te dezer plaatse van de overblijfselen van bisschop Willem van Mechelen († 1301) zie voren blz. 255; s. muller fz Dom blz. 15 en calkoen Hs Dom 1 fol. 18 ro verklaren, dat in Guy's | |||||||||||||||
[pagina 368]
| |||||||||||||||
tombe aan een oudere voorganger een rustplaats is bereid, volgens muller voor bisschop Willem van Gelre († 1076), die tevoren in het Romaans transept gelegen zou hebben (séjourné blz. 193b). Ga naar margenoot+ 2. De zwartkalkstenen graftombe van Jan van Arkel († 1378) in zijn kapel is, volgens de raadsnotulen van 28 november 1586 in dit jaar vernield, behalve enkele resten van de zijwanden, die in de xviie eeuw gebruikt zijn deels als voeting van een Renaissance afsluiting, deels als vloerstenen (zie voren, blz. 246). Deze tombe bevatte volgens s. muller fz. in oudhk. jb. 1903-04, blz. 90 vv. niet alleen het stoffelijk overschot van Jan van Arkel, maar aanvankelijk ook dat van zijn broer Robert († 1347). Diens ligbeeltenis zou echter later verwijderd, in zijn plaats bisschop Frederik van Blankenheim († 1423) bijgezet en het beeld van deze op de tombe aangebracht zijn (heda hist. ep. blz. 243: ‘Sed ingrati cives, pristini immemores beneficii, violato postea monumento imposuerunt in illo Fredericum ex Blanckenheim episcopum, sublatis clypeis alterius’). Daarom ook kon buchel (mon. templ.) op het eind van de xvie eeuw melding maken van een ‘sepulchrum... ibidem ex nigro marmore Johannis Arquelii, elevatum tres pedes. Statuae ac episcoporum jacentium simulacra temporum mutatione sublata sunt ...’ (zo ook bij engelen 11, 48 en lely 7). Als grafschrift vermeldt buchel: ‘Anno dni mccclxxvii prima die mensis Julij obijt rev. pater Joes de Arkel, quondam Trajectensis post Leodiensis electus eps. et comes Lossensis, cuius corpus hic sepultum est’ (hetzelfde bij engelen 11, 48). Het twaalfregelig grafschrift voor Frederik van Blankenheim, dat in het magnum chronicon belgicum blz. 372 geciteerd wordt, was dus vermoedelijk alleen op zijn oorspronkelijke graf aanwezig en niet naar de tombe van Jan van Arkel verplaatst. De plaats van de tombe wordt nog aangegeven door een schalk in de zuidwesthoek van de kapel, die gedeeltelijk weggehakt werd voor de plaatsing van het graf.
Ga naar margenoot+ 2. Aan het graf van bisschop floris van wevelinchoven († 1393) herinnert een steentje in de tegelvloer van het koor, waarop als fragment van een tekst te lezen staat: ti de Dit kan aangevuld worden met het ontbrekende deel, dat engelen (Catal. top atl. nr. 631) getekend heeft: Floren (vgl. Appendix Suffridi Petri... ad Chronicon Johannis de Beka blz. 152; H.C. hazewinkel, De keizersgraven in de Dom, in jb. oud-utr 1929, blz. 33). Dicht bij het bewaarde steentje ligt een ander, met het opschrift: mve dat door engelen aangevuld wordt met een steen waarop men leest: Exta | |||||||||||||||
[pagina 369]
| |||||||||||||||
Beide teksten zijn moeilijk verenigbaar, omdat enerzijds Frederik iii bisschop Frederik van Blankenheim was, die in 1423 overleed en in de tombe van Jan van Arkel werd bijgezet, anderzijds bisschop Frederik van Baden, de vierde bisschop met deze voornaam, in 1517 overleed en in de ‘Stiftskirche’ te Baden-Baden is begraven (a.j. van de ven, De graftombe van bisschop Frederik van Baden, in jb. oud-utr. 1947-48, blz. 62-78). Ook is het niet waarschijnlijk, dat de ingewanden van Frederik van Blankenheim apart begraven zouden zijn in dezelfde kerk waar de rest van zijn relicten rust (hazewinkel, Jb. Oud-Utr. 1929, blz. 32 vv.). 4. Tussen twee pijlers van het koor, in het zuidoostelijke vak van de sluiting, staatGa naar margenoot+ de cenotaaf van bisschop joris van egmond († 1559), die in het klooster van Saint-Amand in Frankrijk, waarvan hij abt geweest was, overleed en begraven, maar wiens hart in de Dom bijgezet werd.
afbeeldingen. Kopergravure (ca 1700) in engelen, Grafs en Wapenen 1, blz. 50 =Ga naar margenoot+ Catal. top. atlas suppl. nr. 857; tekening door a. van cuylenburg in O.I. inkt (1849) = Catal. top. atlas nr. 624; litho (1857) door j. van liefland in Utrechts Oudheid = Catal. top. atlas nr. 626.
Het monument, waarvan de ornamentiek gepolychromeerd is, rust op een hogeGa naar margenoot+ sokkel en bestaat uit een zwart marmeren geprofileerde plaat, waarop vier korte pijlers een dubbele zwart marmeren zerk dragen (afb. 348). Daarboven verheft zich op twee rood marmeren pijlers een zandstenen boog, waarover zich een forse kroonlijst profileert. De pijlers onder de boog zijn aan hun front- en achterzijden als pilasters behandeld en aan de kant van het koor versierd met arabesken, waarin maskers en grotesken in vegetale ornamenten opgenomen zijn en waarin bovendien een schildje met het jaartal 1549 voorkomt. Aan de kant van de kooromgang vertonen de pilasters een ander motief: van onder naar boven een herm, een sater, een tempeltje en een vaas. De binnenwelving van de boog is behandeld als een gecassetteerd tongewelf, waarin wapenschilden zijn aangebracht en langs de randen, in kleine rechthoekige velden, vijfpuntige sterren. De sluitsteen in het midden toont het opschrift exerce pietatem, de lijfspreuk van de bisschop. Ook in elk van de vier boogzwikken is in een medaillon een wapenschild gebeeldhouwd. De archivolten zijn versierd met concentrische parellijsten en een rondstaaf, onderbroken door telkens twee parels (een astragaal). De kroonlijst is versierd met reliëfs, voorstellend toegewende vogels of griffioenen te wz. van drievoetige korven met vruchten (verscheidene van deze reliëfs zijn verdwenen). De beeltenis van de bisschop zou zich, in knielende houding en gericht naar het Sacramentshuis, onder de boog bevonden hebben en is, naar buchel verzekert, ‘furore plebeo dejecta’. De veronderstelling is geopperd, dat tussen de sokkel en de dubbele zerk in een schrijn het hart van de bisschop geplaatst was (van rooijen). De buitenkant van de twee pijlers is, nauwelijks zichtbaar doordat de pijlers van het koor vrijwel onmiddellijk aansluiten, versierd met twee zones van nissen met een bekroning in de vorm van een schelp. Op de vergulde binnenkant van de pijlers is in Romeinse kapitalen een opschrift aangebracht, weergevende de fundatiebrief waarbij de bisschop een mis ter ere van het heilig Sacrament instelt die ten eeuwigen dage voor zijn zielerust gelezen moest worden. | |||||||||||||||
[pagina 370]
| |||||||||||||||
Bij van rooijen de volledige tekst, evenals in gen. herald. gedw. waar tevens de geslachten genoemd worden welker wapens afgebeeld zijn. Ga naar margenoot+ In de tegelvloer van het koor ligt, in de meest oostelijke travee, op één lijn van noord naar zuid, een reeks steentjes van 0,27 × 0,27 m (zoals alle vloertegels in het koor), fragmenten van reliëfs en inscripties met betrekking tot de begrafenis van de ingewanden van twee keizers in het koor en het reeds vermelde graf van Floris van Wevelinchoven. Ga naar margenoot+ litteratuur. j. de geer, Bijdragen tot de geschiedenis en oudheden der provincie Utrecht, Utrecht 1860, blz. 4; h. broers, Utrecht, Historische wandelingen, 1909, blz. 173; blondeel, Beschryving der Stad Utrecht, Utrecht 1757, blz. 322; b. de geer, De Dom van Utrecht, Utrecht 1861, blz. 15; utrechtse volksalmanak 1844, blz. 58; bat. sacr. blz. 129; h.c. hazewinkel, De Keizersgraven in de Dom, in jb oud-utr. 1929, blz. 25 vv. Ga naar margenoot+ Van noord naar zuid ziet men achtereenvolgens (afb. 344-346): a. een zwarte steen waarop het keizerswapen met de tweekoppige adelaar en een hartschild daarin (met drie gaande leeuwen?) b. een zwarte steen waarop in reliëf de rijkskroon c. een gele tegel waarop in Gothische minuskels: exta d. een gele tegel waarop de cijfers: ieλy e. een zwarte steen waarop weer het wapen met de tweekoppige adelaar en een (onherkenbaar) hartschild f. een gele tegel waarop in Gothische minuskels: exta g. een gele tegel waarop in Gothische minuskels: henri h. en i. zie voren bij de bisschopsgraven. | |||||||||||||||
[pagina 371]
| |||||||||||||||
Afb. 344. Vloerstenen in het koor met wapen en teksten ter gedachtenis van de keizers Koenraad II en Hendrik V
Afb. 345. Vloerstenen in het koor met kroon, wapen en tekst ter gedachtenis van de keizers Koenraad II en Hendrik V
Afb. 346. Vloerstenen in het koor, waarvan een ter gedachtenis van bisschop Floris van Wevelichoven
| |||||||||||||||
[pagina 372]
| |||||||||||||||
Afb. 347. Fragment van de tombe van bisschop Jan van Arkel
De inscriptie van steen c wordt door adr. schoemaker (blz. 335) en engelen (blz. 41) aangevuld met: Conra engelen noteert twee opschriften: exta conradi secundi imp 1039 en exta henrici quinti imp 1125 en schrijft er zonder verder commentaar alleen bij: ‘Ante summum olim altare lapides conspiciuntur cum Conradi Imp. inscriptionibus’. Steen d zou volgens schoemaker en engelen het sterfjaar 1039 aangeven. hazewinkel betoogt de onwaarschijnlijkheid hiervan o.a. omdat het teken a alleen voor het cijfer 7 gebruikelijk was. | |||||||||||||||
[pagina 373]
| |||||||||||||||
Afb. 348. Cenotaaf van bisschop Joris van Egmond
| |||||||||||||||
[pagina 374]
| |||||||||||||||
peccatricis anime. Ea conditione ut perpetua observantia hec inde exhibeantur: jugiter die ac nocte lumen cere ad idem sepulchrum in medio choro permaneat ...’ (OkbU i, blz. 291). Zowel in deze tekst als in de ordinarius van de Dom wordt over de keizersgraven gesproken als over één tombe midden in het koor (‘sepulchrum Imperatorum in medio choro’, zie p. séjourné, blz. 200 en (24)). Ga naar margenoot+ Het praalgraf van luitenant-admiraal Willem Joseph baron van Gendt, kanunnik ten Dom, die op 7 juni 1672 in de slag bij Solesbay gesneuveld is, rijst tegen de oostelijke pijlers van het koor op (afb. 349). Ga naar margenoot+ litteratuur. gen. herald. gedw. blz. 208; m. van notten, Rombout Verhulst, beeldhouwer ('s-Gravenhage 1907) blz. 58 vv.; g.a. evers, Lt-Admiraal van Ghents praalgraf in de Utrechtse Dom (in historia 1944) blz. 193 vv. Ga naar margenoot+ Tegen een hoog opgaand achtervlak staat een wit marmeren tombe, waarop de beeltenis van de admiraal ligt, gekleed in harnas, met pruik, commandostaf en degen, uitgestrekt op een laken, het hoofd rustend op een kussen. De voorzijde van de tombe is versierd met een door zwart marmer omlijst reliëf, een zeeslag voorstellend. Het achtervlak, bestaande uit grijze steen, draagt, omlijst door een bladkrans in wit marmer, een uitvoerig opschrift (afgeschreven in gen. herald. gedw. blz. 208), dat geflankeerd wordt door tropeeën, terwijl ook in de kantstukken wapentuig gehouwen is, omkruld door vegetatie. Onder het opschrift ziet men het wapen van Gendt. Dit rugstuk draagt een wit marmeren kroonlijst, waarop een zwart marmeren obelisk oprijst, aan zijn voet met twee dolfijnen versierd, bovenaan getooid met een scheepskroon en geflankeerd door vaandels en vlaggen. In een cartouche op de obelisk leest men: quo fas et fata vocarunt. Gevleugelde putti staan te wz. en op de rand van de kroonlijst twee wapens (de Generaliteit en Oranje Nassau), een helm met open vizier en een met korenaren gekroond doodshoofd. Te wz. van de tombe en het beeld hangen tegen het rugstuk de acht kwartierwapens van Gendt, Arnhem, Stepraedt, Bemmel, van Gendt, Wachtendonc, Raesvelt, Merode van Slaesburgh. Het kussen waarop de kop van het beeld rust, is gemerkt: r. verhulst 1676. Reeds kort na van Gendt's dood moet dus het college der Admiraliteit te Amsterdam het monument besteld hebben bij rombout verhulst. In 1680 werden Willem van Gendt's overblijfselen erin bijgezet. Een maquette voor de portretkop bevindt zich in het Rijksmuseum te Amsterdam (Bull. v.d.K.N.O.B. 1946, blz. 53). | |||||||||||||||
[pagina 375]
| |||||||||||||||
Afb. 349. Grafmonument van W.J. Baron van Gendt, 1676.
| |||||||||||||||
[pagina 376]
| |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ Tegen de oostmuur van de middelste straalkapel staat het wit marmeren grafmonument van gravin Anna Elisabeth van Solms geboren von Daun Falkenstein Broich († 1706), weduwe van de laatste militaire gouverneur van Utrecht, graaf Johan Albrecht van Solms Braunfels. Het monument stond oorspr. op drie marmeren treden tegen de zuidmuur in de schipkapel van Soudenbalch (zie voren blz. 333). Het werd in 1795 door de Fransgezinden geplunderd en half vernield, maar kon gereconstrueerd worden met behulp van een tekening (catal. top. atlas nr 627**) en een gravure van R. Vinkeles (hist. atlas 127****) naar een tekening van C. van Hardenberg (hist. atlas 127***), die het monument voorstelt zoals het er na de plundering uitzag. Ga naar margenoot+ Op de rechthoekige tombe staat een aedicula, bestaande uit vier achtkante pijlers met korintische kapitelen en een dekstuk in Lodewijk xiv stijl, waarvan de voorzijde tot een half rond fronton is opgebogen. Dit fronton is met een schelp en een masker versierd, draagt een kroontje en wordt geflankeerd door twee bloemenkransen dragende putti. De pijlers zijn ten dele met bladwerk en bloemen geornamenteerd. Tegen de achterwand en op de voorzijde van de tombe hangen in marmer gebeeldhouwde draperieën. Oorspr. hingen onder het dekstuk de wapens van Solms Braunfels en van Daun Falkenstein en was in een cartouche een opschrift aangebracht, dat d'yvoy weergeeft als: Ga naar margenoot+ In de zuidbeuk van het koor staat tegen een muur tussen de twee pijlers van de meest oostelijke koortravee een monument in late Lodewijk xiv trant voor Hendrik van Nellesteyn († 1747) en zijn echtgenote Stephanie († 1735) (afb. 350). Het bestaat uit een hardstenen onderstuk, dat de vorm heeft van een sarcofaag op een plint. De voorkant is vlak en heeft een uitspringende middenpartij met voluten, terwijl de afgeschuinde en met palmetten versierde hoeken en de zijkanten naar beneden voluutvormig uitzwenken. De panelen met beulingprofiel volgen deze curven. Op de sarcofaag ligt een geprofileerde marmeren plint, waarop een door zijvoluten en walmende vazen geflankeerde frontispice van zandsteen staat. De marmeren plaat, daarin draagt het grafschrift (opgetekend in gen. herald. gedw. blz. 207-208). Het gesmeed ijzeren hek vóór het monument dagtekent uit dezelfde tijd als dit. | |||||||||||||||
[pagina 377]
| |||||||||||||||
Boven de ingang naar de Sacristie in de noordbeuk vindt men een gedenksteenGa naar margenoot+ in de vorm van een langgerekte banderol tussen twee wapens. De tekst in Gothische minuskels luidt: Anno Dn̄i mccccxlix secūda diē mēsis Septembris obiit ven̄bilis vir dn̄s Jacobus de Lichtenberg p̅p̅ositus eccliē. Sc̄i Petri Tiēcten. nec nō hui' ecclie. can' hic sepultus. orate p. eo. Het linkerwapen toont vier dwarsbalken, onderscheidenlijk beladen met 4, 3, 2 en 1 sterren; het rechtse wapen bevat een dwarsbalk. gen. herald. gedw blz. 211, engelen blz. 31. Tegen de westmuur van de kapel van Sierck hangen twee epitafen in onderlingGa naar margenoot+ gelijke trant, ter gedachtenis respectievelijk van Valerius van Kuyck en zijn oomzegger Johannes Anthonisz. van Kuyck, kanunniken ten Dom, gestorven in 1612 en 1618. De epitaaf van Valerius heeft de vorm van een aedicula, bestaande uit twee pilasters die een kroonlijst dragen (afb. 351). Daarboven bevindt zich, als frontispice dat een opgebogen fronton doorbreekt, het hoofdwapen (van Kuyck). Te wz van het epitaaf sluiten zich voluten aan en eronder een cartouchevormige beëindiging, waarin een doodshoofd gebeeldhouwd is. Op elke pilaster zijn twee kwartieren aangebracht: I. een leeuw, waaroverheen een dwarsbalk, beladen met twee kruisjes (van Kuyck); II. drie lansen, schuinrechts boven elkaar geplaatst; III. een dwarsbalk, vergezeld van drie ringen, 2 en 1 (Moerendael); IV. twee gekanteelde kepers (Knijff). Tussen de wapens slingeren zich op de pilasters arabesken. Het materiaal bestaat uit grijze kalksteen. Het opschrift, in Romeinse kapitalen gebeiteld, is afgeschreven door engelen blz. 31, lely blz. 27 en gen. herald. gedw. blz. 210 (lees daar alleen in de derde regel ‘ac’ in plaats van ‘et’ en in de vijftiende regel ‘patruode se’ in plaats van ‘patruo se’), voorts buchel fol. 22 ro. De epitaaf van Joannes Anthonisz. van Kuyck, in vorm geheel gelijkend op dieGa naar margenoot+ van Valerius, is zwaar geschonden. Het fronton is verdwenen, het opschrift beschadigd. Afgietsels van details bevinden zich in het Centraalmuseum (catal. nr. 1284). Te wz bevinden zich op de pilasters twee wapens: 1. een leeuw, waaroverheen een dwarsbalk, beladen met twee kruisjes; 2. een dwarsbalk, vergezeld van drie ringen (Moerendael); 3. in een schildhoofd drie wielen (Boll); iv. als i. Het materiaal is grijze kalksteen. Het opschrift, in Romeinse kapitalen, wordt gegeven door buchel mon. templ. fol. 22 ro; gen. herald. gedw. blz. 210 (uit buchel geput voor aanvulling van het ontbrekende); engelen blz. 31. In de westmuur van de kapel van Sierck bevindt zich ook nog een koperen plaatGa naar margenoot+ met een Gothisch opschrift ter nagedachtenis van Robert Kerr van Kerrisland († 1680), een Schotse balling. Afgeschreven in gen. herald. gedw. blz. 209. Veel zerken zijn in de loop der tijden verwijderd, andere zijn van hun koperen versierselenGa naar margenoot+ ontdaan en vrijwel alle zerken zijn herhaaldelijk verplaatst. Tijdens de restauratie van het inwendige van de Dom zijn in 1926 de zerken in het transept korte | |||||||||||||||
[pagina 378]
| |||||||||||||||
Afb. 350. Tombe van Hendrik van Nellesteyn
Afb. 351. Epitaaf van Valerius van Kuyck
tijd zichtbaar geweest, een achttal ervan is naar de kooromgang verplaatst. De voornaamste grafzerken worden hier in chronologische volgorde genoemd. De nummers verwijzen naar de situatieschets (fig. 42), waarop de zerken genummerd zijn naar de ligging gaande van de noordbeuk door de kooromgang naar de zuidbeuk, het zuidelijk uiteinde van het transept en de daarbij aansluitende zijkapellen van het schip; daarop volgen de zerken die thans onder de houten vloer in het transept liggen. Zowel van de bestaande als de thans verdwenen zerken zijn er vele afgetekend en beschreven door buchel mon. templ., engelen, yvoy, lely en beschreven in gen. herald. gedw. De zerken in het transept zijn beschreven en hun ligging in tekening gebracht door beresteyn (jb. oud-utr. 1927, blz. 72 vv). Het grootste aantal bewaarde zerken dagtekent uit de xvie eeuw. nr. 30. De oudste grafzerk is die van johannes van westende. Het wapen toont twee dwarsbalken, het opschrift luidt: Johēs de Westende canō trā. fundator duodecim vicariom presbyterorm de novo opere. Afm. 3,16 × 1,60 m. Johannes de Westende, vicarius perpetuus ten Dom en kanunnik van Elst, wordt vermeld in 1343 en 1348 en in een necrologium van de St. Servaas-abdij. Hij stichtte in 1303 twaalf vicarieën op het hoogaltaar en op de vijf altaren van de kapellenkrans in de Dom (s. muller fz. Dom blz. 2; arch. aartsb. utr. 1901, blz. 140). nr 33. Een zerk waarin twee wapens zijn gegraveerd, zonder omlijsting of ornament: 1. klimmende leeuw; 2. drie ruiten, 2 en 1. Tussen beide wapens het opschrift ‘renen’. | |||||||||||||||
[pagina 379]
| |||||||||||||||
Afb. 352. Zerk van Anthonis Pot
Afb. 353. Zerk van Jacob Johan IJsbrands
Afb. 354. Zerk van Antonius Taets van Amerongen
Afb. 355. Zerk van Aegidius Cobbert
| |||||||||||||||
[pagina 380]
| |||||||||||||||
Afb. 356. Zerk van Marcus van Wees
Afb. 357. Zerk van Johannes Slacheck
Het Gothisch opschrift erboven luidt: Sepulcrū Dn̄orum Ghiselberti et Walteri de Renen canonicorum Trajecten. Afm. 2,94 × 1,47 m. gen. herald. gedw. blz. 204; buchel mon. templ. fol. 15 vo; lely blz. 3. nr. 103. Onder de vloer in het transept ligt een zerk die oorspr. ingelegd was met koper. De vier hoeken hebben wapens bevat, de bovenste zijn slechts flauw te onderscheiden. Het randschrift in Gothische minuskels luidt: Hic jacet sepultus venerabilis vir Gerardus Weert prepositus Aernh'mensis et archidiaconus in ecclesia trajectensi qui obijt anno domini millesimo quadringentesimo vicesimo sexto mensis februarij die xviii cuis an̄ā (requies)cat in pace amē. Geen maten aangegeven. beresteyn blz. 78. nr. 118. Eveneens onder de vloer in het transept ligt een zerk, waarvan het hoofdwapen en de vier kwartierwapens in de hoeken gevat zijn in vierpassen. Het wapen | |||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||
Afb. 358. Zerk van Mauritius Grouf
Afb. 359. Zerk van Otto Bloys van Treslong?
in het midden is dat van het geslacht proeys. De kwartieren in de vier hoeken zijn die van Proeys, van Lanscroon, van Groenewoude en van Oye. Onder het hoofdwapen zijn de wapens van het echtpaar proeys-driebergen aangebracht. Het randschrift in de vierpas om het hoofdwapen is geschreven in Gothische minuskels en luidt: Anno Dn̄i (mcccclxxxii die xix) decembris obiit venerabilis et egregius vir dominus Johannes Proeys Decanus huius maioris eccliē traiecten̄ cuius anima requiescat in fausta pace amen. Geen maten gegeven. buchel mon. templ. fol. 18 vo.; engelen blz. 74; lely blz. 13; wapenheraut 1904, blz. 224; gen. herald. gedw. blz. 206; beresteyn blz. 84.
nr. 104. Onder de vloer in het transept ligt nog een zerk die van koperen versierselen ontdaan is. Het randschrift, onderbroken door wapens op de vier hoeken, luidt in Gothische minuskels: Hic est sepultus venerabilis vir Maḡr̄ Adrianus Ram utriusq' juris doctor canonic̄ trajecten̄ et praepositus eccliē sācti Pancratii Leyd'n qui obijt an̄o dn̄i millesimo quingentesimo decimo octavo die vicesima secūda mēsis junij requiescat in pace. Geen maten opgegeven. Volgens buchel en lely vertoonde het hoofdwapen de ramskop, terwijl de vier kwartieren voorstelden: 1. ramskop; 2. een keper; 3. een vis (bot, in de richting van een linkerschuinbalk geplaatst, de bek omlaag); 4, drie vogels, 2 en 1. Een inscriptie in de noordoostelijke kruisingpijler betreft dezelfde persoon, zie blz. 399). | |||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||
Afb. 360. Stenen St. Maartensbeeld, wellicht afkomstig van het oxaal
nr. 59. Een zerk in de stijl xvb-xvia ligt in de kapel van Diepholt. Het opschrift is geheel weggesleten. Een vierpas bevat twee wapens: 1. doorsneden: boven drie rozen, beneden een gesp; 2. doorsneden: boven een gekroonde gaande leeuw, beneden een adelaar (dit rechtse wapen is dat van Diepholt). buchelius tekent deze wapens in dezelfde stand en vermeldt erbij: ‘In pavimento ex caeruleo lapidi duo sunt sarcophagi alterum Wintemiorum exhibet insignia alterum... (onleesbaar) ...ia duo’. engelen tekent beide wapens in de Sint Janskerk te Utrecht en schrijft erbij: Dni Ant. et Joēs Gruyters frēs vicarij eccliē trai. Evenzo buchelius. muller daarentegen deelt mede: ‘Vóór de plaats der tombe (van Rudolf van Diepholt) ligt nog een grote middeleeuwse zerk met de wapenschilden van Gruyter en Diepholt, - ik vrees de begraafplaats van een natuurlijke dochter van bisschop Rudolf, die hier dus min of meer en famille begraven is’. Afm. 3,07 × 1,71 m. nr. 23. In de noordelijke straalkapel ligt een fraai gehouwen zerk met twee wapens in een vierpas (xvia). Het randschrift in Gothische minuskels luidt: Hic jacet sepultus venerabilis vir dominus Johēs de Drakenborch canonicus hui' eccl. qui obyt Anno | |||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||
Dni mccccxcviii die septio mesis Octobris. requiescat ī pace. Afm. 3 × 1,67 m. Twee wapens: 1. Drakenborch (vier balken en vier, drie, twee en een Andrieskruisen); 2. gekwartierd: i en iv: drie gekroonde leeuwenkoppen 2 en i; ii en iii: een gekanteelde dwarsbalk. Helmteken: twee knoestige stokken. buchel mon. templ. fol. 15 vo; yvoy fol. 6 ro; gen. herald. gedw. blz. 203. nr. 21. Vóór de deur naar de traptoren van de Librye ligt een eenvoudige zerk waarvan de wapens weggesleten zijn en het Gothisch opschrift luidt: Cornelis fils̄ Backer. Afm. 0,42 × 0,67 m. gen. herald. gedw. blz. 204 geeft als wapens: 1. in een schildvoet drie rozen, 2 en 1; 2. drie lelies 2 en 1. nr. 50. In de kapel van Arkel ligt de in drie stukken gescheurde grafzerk van kanunnik anthonis pot, de vermoedelijke stichter van het retabel in dezelfde kapel. In een vierpas is de figuur van een leeuw uitgehouwen, die aan een leren band om zijn hals een wapenschild houdt, waarop een pot met drie poten is afgebeeld. Vier verschillende emblemen vullen de hoeken van de vierpas, afb. 352. Het Gothisch randschrift luidt: Anno dn̄i milesimo quingētesimo die xxiiii mensis Octobris obyt ven̄bilis vir mḡr Antonius Pot legū licenciatus canonic. et officialis trajectēn. hic. sepult' cui' aia requiescat in pace. Afm. 3,17 × 1,88 m. gen. herald. gedw. blz. 205; wapenheraut 1904, blz. 219; lely blz. 7; buchel mon. templ. fol. 16 ro. nr. 90. Onder de vloer in het transept ligt een zerk met als wapen: een balk beladen met een vogel en vergezeld van drie (2 en 1) gesteelde en gebladerde bloemen (mispels?). Het opschrift: Anno dn̄i millesioquingētimo deciō septiō mēsis Augusti die xvii obijt ven̄ dn̄s̄ mgr Nicolaus de Laven̄is canonic traiecten̄ et pptus eccles. Sci Petry Leyden̄ hic sepultus c̄s̄ aiā (requiescat in pace). Geen maten opgegeven. gen. herald. gedw. blz. 203; beresteyn blz. 75. nr. 24. Een fraaie zerk vertoont een driepas, waarin het wapenschild gehouden wordt door een leeuw: wapen gedeeld: 1. vijfpuntige sterren (4, 3, 2, 1) tussen vier maal twee balken; 2. zuilen, 2 en 1. In de drie hoeken van de driepas medaillons met een Jeruzalemkruis. Het randschrift in Gothische minuskels om de driepas luidt: Hic est sepultus venerabilis dn̄s mḡr. Jacob' Johanis Ysbrandi canonicus huj' eccliē trajecten̄ qui obijt anno dn̄i mvc iiii... aiā requc̄at i pace. Afm. 3,49 × 1,71 m, afb. 353. Deze zerk lag oorspronkelijk in het transept en is in 1927 naar de noordoostelijke straalkapel verplaatst. nr. 70. Bij de ingang van het zuidtransept ligt een zerk, waarop een wapen omsloten door een driepas. In het wapen is nog een vleugel (vermoedelijk van een arend) zichtbaar. | |||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||
Afb. 361. Stenen St. Agnesbeeld
Afb. 362. Stenen beeld van St. Maria Magdalena
Afb. 363. Stenen beeld van St. Joris
Afb. 364. Stenen St. Paulusbeeld
| |||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||
Erboven is een Gothisch opschrift: Anthonis Beyer Willems van Renen Goutsmit Octob 14... Afm. 1,73 × 0,86 m. In de zuidzijde van de zware steunbeer tegen het zuidtransept, in de pandhof dus, is een steen met het opschrift: Anno xvc xx d, xiiii Octob. sterf Antonis Beyer Willemssoen van Renen goutsmyt hier begrave bid voer die ziel. gen. herald. gedw. blz. 206, 212; beresteyn blz. 86 (meent ten onrechte dat gen. herald. gedw. blz. 212 een vergissing is). nr. 121. Onder de vloer in het transept ligt een zerk met in een driepas het wapen de Rosetis. Het Gothisch randschrift, onderbroken door onherkenbaar geworden kwartieren op de hoeken, luidt: Ano Dni millo quingmo tricesi(mo quinto die) quarta Julii obiit venerabilis dn̄s̄ (Lazarus de Rosetis) C(an trai De)can̄ eccliē sc̄i Severini Coloniēn̄s̄ hic sepultus. Geen maten opgegeven. Het tussen haakjes geplaatste aangevuld uit lely blz. 13. nr. 76. Een zerk waarop een vierpas een gedeeld wapen omlijst: 1. een dwarsbalk waarboven vier zespuntige sterren en waaronder zes zespuntige sterren, 3, 2 en 1; 2. drie torens, 2 en 1. In de hoeken van de zerk kwartierwapens in vierpassen: links: als linkerdeel van het hoofdwapen, rechts als rechterdeel van het hoofdwapen. Het randschrift in Gothische minuskels luidt: Anno dni millesimo quigetesimo decimoseptimo undecima die junij obijt venerabi... (de benedenrand is verdwenen)... Mondwijck canonicus traiecten hic sepultus orate pro eo. Afm. 2,63 × 1,44 m. engelen blz. 73; lely blz. 15 (beiden schrijven ten onrechte Montwijck); buchel mon templ. fol. 19 ro (schrijft Moutwijck). nr. 75. Een zeer gesleten zerk heeft een onleesbaar geworden Gothisch opschrift in banderollen boven en onder een wapen, dat een haan in een medaillon vertoont. Afm. 2,63 × 1,20 m.
nr. 100. Deze steen was ingelegd met koperen platen, vermoedelijk in het ruitvormige middenveld het wapen. In de vier hoeken van het Gothisch randschrift waren in vierpassen de vier kwartieren of Evangelistensymbolen. Het opschrift luidt: Anno dn̄i millesimo quingētesimo septimo mensis februarij die septima obijt nobilis et generosus dn̄s̄ Johan̄es de Bouchout canonicus trajecten̄ cuis anima requiescat in pace. Geen maten opgegeven. buchel mon. templ. fol. 17 vo; lely blz. 9; wapenheraut 1904, blz. 221; beresteyn blz. 78. nr. 71. Twee fragmenten van de zerk van Verhaer. In een banderol staat het Gothisch opschrift: sepulchrū mḡr̄i Jōis̄ Verhaer canonici eccliē traject. (qui abiit anno 1515 prima die januarii). Het wapen, dat gevat was in een vierpas, was gedeeld: 1. drie zuilen, 2 en 1; 2. drie liggende wassenaars. | |||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||
Afb. 365. Jan van Scorel, Drieluik der familie van Lochorst, middenpaneel: De Intocht van Christus in Jerusalem. 1526-27
Afb. 366. Linkervleugel binnenzijde: HH. Agnes, Cornelis en Antonius
Afb. 367. Rechtervleugel binnenzijde: HH. Sebastiaan, Gertrudis en Christophorus
| |||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||
buchel mon. templ. fol. 18 vo (waaruit de tekst tussen haakjes is overgenomen); lely blz. 14; gen. herald. gedw. blz. 206; wapenheraut 1904, blz. 225; beresteyn blz. 85-86. nr. 40. Fraai gedecoreerd is de zerk van kanunnik aegidius cobbert in de zuidelijke straalkapel, afb. 355. Het wapen in het midden, omgeven door de fors krullende dekkleden en overhuifd door een opengewerkte laat-Gothische boog op kolonnetten, vertoont een rechterschuinbalk, beladen met drie vogels in de richting van de balk, het helmteken is een vogel tussen twee ezelsoren. In de banderol rond het doodshoofd onder het wapen leest men: miserere mei saltem vos Amici mei. Het randschrift, eveneens in banderollen, wordt onderbroken door vierpassen met de Evangelistensymbolen en twee vierpassen met wapens: 1. als wapen middenin; 2. drie dwarsbalken. Het randschrift, in Gothische minuskels, luidt: Anno dn̄i mcccccxxiiii mensis aprilis die xxx obijt venerabilis vir dūs Aegidius Cobbert canus eccles. trajecten. cui' aia reqēscat i pace. Afm. 3,56 × 2,00 m. De zerk is overgebracht uit het transept.nr. 120. Deze zerk bevat onder elkaar drie wapens, elk in een cirkel met een opschrift. Het bovenste, bij een wapen dat volgens buchel drie klaverbladen bevat, is gedeeltelijk te lezen: (Joh)anes La (them vic). Het middelste wapen toont, volgens buchel, een rad; nog leesbaar: d... (Drongelen) cans trai... Het onderste wapen Afb. 368. Linkervleugel buitenzijde: Herman en Werner van Lochorst, HH. Johannes de Doper en Thomas(?)
Afb. 369. Rechtervleugel buitenzijde: o.a. Gijsbert, Herman en Gerrit van Lochorst, HH. Anna en Maria met Kind
| |||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||
is volgens buchel gedeeld, rechts Zaell, links een klimmende leeuw. Er staat nog te lezen: Ghysbert Zaell (vic)arius (hui)us eccliē q obiit..... mēsis aprilis. Geen maten opgegeven. buchel mon. templ. fol. 22 ro; beresteyn blz. 85. nr. 96. Van deze steen is het bovenste gedeelte met het tweede kwartier in de rechterbovenhoek afgebroken en verdwenen, een ander brokstuk met de linkerbovenhoek is nog aanwezig. In een rechthoekig veld met rijk uitgewerkte dekkleden bevindt zich het hoofdwapen, dat van amstel van mynden. De vier kwartieren zijn: 1. Amstel van Mynden; 2. verdwenen (Nyenrode); 3. van Zuylen; 4. van Zuylen. Het Gothisch randschrift luidt: Anno d..... (ven)erabilis et egregis vir dn̄s̄ Anthonius ab Aemstel a Mynden huis eccliē traiectn̄ canons cuis an̄ā (requiescat in pace). Geen maten opgegeven. Zijn sterfdatum is 1566. nr. 95. In een rechthoekig veld bevindt zich een wapen met helmteken en rijk geornamenteerde dekkleden. Het toont drie groot uitgeschulpte ruiten aanstotende in de richting van een rechterschuinbalk. Het helmteken is een puntmuts. In de hoeken van het randschrift vier kwartieren: 1. Zelbach; 2. een klimmende vos (Caetsraet); 3. een dwarsbalk, van boven vergezeld van twee molenijzers; 4. een van onderen gekanteelde dwarsbalk (Broeck?). Het randschrift, in Romeinse kapitalen, luidt: sepulchrum generosi et venerabilis viri dni joannis zelbach huis ecclesiae vicarii qui obiit xviii februar ao xvclx orate pr.. eo. buchel mon. templ. fol. 32 ro; lely blz. 44; gen. herald. gedw. blz. 209; beresteyn blz. 77. nr. 93. Een brokstuk met de insignia van de Orde van het Heilig Graf: een Jeruzalemkruis boven twee gekruiste palmtakken. De twee kwartierwapens zijn geheel gesleten. Er zijn sporen van een Gothisch randschrift. Wellicht behoort dit stuk tot de zerk door buchel en lely getekend zonder opschrift. Onder genoemde insignia tekenen zij het helmteken: een uitkomende adelaar met opgeheven vlucht. Het hoofdwapen: een linkerschuinbalk beladen met drie vijfpuntige sterren, boven en onder de balk een wassenaar, toegewend. De vier kwartierwapens: 1, drie bollen, 2 en 1; 2. een kelk; 3. een dwarsbalk tussen drie ruiten, 2 en 1; 4. een krab(?). Een schildhoofd boven de bovenste wassenaar: uitkomende adelaar met opgeheven vlucht. buchel mon. templ. fol. 20 ro; lely blz. 18; beresteyn blz. 76. nr. 107. Van deze zerk zijn de koperen platen, waarop in het midden het hoofdwapen en in de hoeken de vier kwartierwapens waren aangebracht, verdwenen. Het | |||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||
Gothisch opschrift boven het hoofdwapen luidt aldus: Ano xvc xxxvi xviii aprilis obijt ven̄ vir dn̄s̄ hēric Soudebalch canonic̄ trajectē hic sepultus cui anima requiescat in pace. Amen. Geen maten aangegeven. beresteyn blz. 81. nr. 82. De zerk van kanunnik antonius taets van amerongen is buitengewoon rijk en monumentaal behandeld, afb. 354. Een driepas omvat twee schilden, beide gedeeld, tezamen vier kwartieren vormend. Een skelet strekt de armen uit boven de driepas. Aan weerszijden van het helmteken de letter A. In de hoeken van het randschrift bevinden zich vier kwartierwapens in medaillons. De zerk wordt geflankeerd door twee zuilen in reliëf met daarop het zwaard en het rad, de emblemen van Sint Catharina. Aan de bovenzijde de emblemen van St. Jacob (schelp en stokken) en een Jeruzalemkruis. In de vier hoeken binnen het randschrift gevleugelde engelenkoppen. Het omschrift rond de driepas, in Gothische minuskels, luidt: Ano xvc xxxix vivēs sibi paravit dn̄s Antonis taets de Amerōgn Canon̄ic traiectn ppe Adrian vi Cubicularis q. obijt ao 1555 20 ocb. Het buitenste randschrift luidt: Defecit caro mea et cor meū; deus cordis mei ēt; pars mea des i etnū; mihi adherere deo bonū ē; ponere i dn̄ō deo spem meā. ps. 72. Op de banderol onder de driepas staat: Cal...huis seculi luxus. Afm. 3,19 × 1,78 m; losse rand 0,42 m. Deze steen dekte oorspronkelijk in het transept een kelder, waarin zich nog een half vergane kist bevond met, in koperen spijkers, het opschrift: Carolina Taets van Amerongen geb. van der Duyn oud 65 jaar obijt den 22 oct. 1817. nr. 80. Een van de fraaiste zerken is ongetwijfeld de grafsteen van kanunnik marcus van wees, in de kapel van Montfoort, afb. 356. Het geheel is een zeer vlak reliëf met een grafisch ornamentaal lijnenspel, dat geheel door de decoratief uitgewerkte dekkleden van het wapen beheerst wordt. Het wapen is gevierendeeld: i en iv: een dwarsbalk; ii en iii: drie zuilen, 2 en 1. Helmteken: een zittende hazewindhond. Op de banderol onder het wapen: tempera te tempori ano 1548; de banderol is vergezeld van twee slakken. De vier wapens in de vierpassen op de hoeken van het randschrift zijn vier dubbele kwartierwapens: de vier binnenste: van Wees, Cuylenburch, van Delen, Grauwert; de vier buitenste: van Beesde, van Zuylen, van Bemmel en van Zuylen. De randtekst is gebeiteld in Romeinse kapitalen en luidt: sepvlchrv̄ venerabilis et eximii dnī marci a weze canonici t̄iectn̄ elsten̄ ac cvlēborgn̄ eccliar praepositi qui obiit ao xvc xlviii ix decēbris. Afm. 4,30 × 2,31 m. De grafsteen dekte oorspronkelijk in het transept een kelder, die nog volkomen intact is. beresteyn blz. 73 en 77. nr 65. Het wapen van deze zerk is door een dwarsbalk doorsneden, waarboven een tweekoppige adelaar en waaronder een slaghek. Ook het helmteken is een tweekoppige adelaar. In de vier hoeken van het randschrift de kwartieren Slachhek, een | |||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||
vleugel, een gewei en een arm met zwaard. Het Gothisch randschrift luidt: Anno dni mvc xliii die vero xv aprilis ōbyt (venerabilis) et exymi' vir dns Joēs Slacheck p̄pitus et (archidiaconus) trajectensis cujus animae p̄piciet de'. Afm. 2,68 × 1,37 m. gen. herald. gedw. blz. 206; wapenheraut 1904, blz. 229 en 1915, 478; lely blz. 20; buchel mon. templ. fol. 20 vo; bull. oudhk, b. 1915, blz. 227. nr 10. Het wapen is in de zerk gegraveerd: een klimmende leeuw. Het opschrift in Gothische minuskels daarboven luidt: aert de palude. Afm. 1,45 × 0,87 m. Volgens gen. herald. gedw. blz. 203 werd Aert de Palude op 14 maart 1561 benoemd tot kanunnik honoris van de Dom. nr 41. Een belangrijk monument van Renaissance beeldhouwkunst is de zerk van kanunnik Maurits Grouf, afb. 385, uit omstreeks 1560. Een parellijst omgeeft het geheel. In het centrum, binnen een krans van bloemen en vruchten, bevindt zich het wapen: gedeeld: 1. drie schoppen, 2 en 1; 2. drie jachthoorns, 2 en 1. Helmteken: twee schoppen. Erboven in een rechthoekig kader met rolwerk het opschrift. Onderaan een sarcofaag, waarop een liggend geraamte en waaronder een slapende putto. memento mori staat onder het geraamte geschreven en paulatim onder de putto. Vazen met druiven (?) staan aan weerszijden van de pilasters die de sarcofaag schragen. Deze wordt geflankeerd door gevleugelde putti met fakkels en zandlopers. Het opschrift, in Romeinse kapitalen, luidt: sepulchrum. venerabilis. viri. domini. mavritii. grouf. ab. erkelents. canonici. traiecten. qui. obiit. 8. maii. 1565. Afm. 3,08 × 1,70 m. gen. herald. gedw. blz. 202 (er staat niet grove en niet 1505); beresteyn blz. 75; g. galland, Geschichte der holländischen Baukunst und Bildnerei. Frankfurt 1890, blz. 148; c.l. van balen, De blijde inkomst der Renaissance in de Nederlanden. Leiden 1930, blz. 84. nr 105. Een grote steen, die oorspronkelijk ongeveer geheel met koper ingelegd was, toonde de beeltenis van een kanunnik, rustend met het hoofd op een kussen, de miskelk in de hand, zijn wapen onder de hoed met zes kwasten (1, 2 en 3) aan elke kant. Dit alles is verdwenen, ook het randschrift, dat in koperen randen was gegraveerd en volgens buchel luidde: Anno dn̄i mil Vc lxxii mensis julii xxxi obiit Rs̄ Dn̅s̅ Corn̄ a Mierop p̅p̅ositus et archidiacs trā cans et decans St Salvatoris Pt hons ac Reg. Hi. a consiliis hic sepultus cs aiā p̅p̅it D. nr 113. In het midden het hoofdwapen: Isendoorn, met acht kwartieren links en rechts. Onderaan: een skelet rustend op een rechthoekige cartouche. In de hoeken de emblemen der vier Evangelisten, verbonden door het volgende randschrift, dat nog slechts gedeeltelijk te ontcijferen is: (sepulchrum gener)osi dni Adriani ab Isenderē sedi ap̄licae p̄tonot(s ac huius eccliē canonici qui obiit vii februarii anno mdlxvi). | |||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||
Het tussen haakjes geplaatste aangevuld uit lely 9, waarmee ook de kwartieren te reconstrueren zijn: links: 1. Isendoorn; 2. Sterkenburg; 3. Brakell; 4. Ackersloot; rechts: 1. Rossem; 2. Hemert; 3. Groesbeeck; 4. Herlaer. nr 26. Het wapen toont 1, 3 en 2 bollen, waartussen twee dwarsbalken. Helmteken: twee vleugels. Vier Evangelistensymbolen in vierpassen op de vier hoeken. Het randschrift, in fraaie Romeinse kapitalen, luidt: sepulchrum venerlis viri d. egberti luessinck canonic. traj. qui obiit a' christi 1570 die (28 julij). Later is onderstboven nog op de zerk gebeiteld: d. van dort en n. blanche 1819. gen. herald. gedw. blz. 203; wapenheraut 1904, blz. 217; buchel mon. templ. fol. 15 vo (geeft ten onrechte: roberti luessink en schrijft de datum: 28 juli); lely blz. 4 (geeft leusinck). nr 6. Deze zerk toont twee wapens: 1. klimmend paard; 2. drie adelaars, 2 en 1. De tekst luidt: Hier lijt begrave Jacop Engbertsoen Traepennierder en starf de darde dach september ao. 1571. Afm. 0,40 × 0,80 m. gen. herald. gedw. blz. 203. nr 87. Een brokstuk vertoont een wapen met een keper, waaronder een merlet. Het is vermoedelijk een gedeelte van de zerk van Johannes van der Vecht. Rondom stond op deze steen: Dn̄s̄ D. Joēs̄ van der Vecht i.v. Licient huius ecclē decs et Canon Hic sepuls obiit xxii April Ao mdlxxii. Onder het hoofdwapen de spreuk: met recht vecht. buchel mon. templ. fol. 19 vo; lely blz. 17; wapenheraut 1904, blz. 227; gen. herald. gedw. blz. 202; beresteyn blz. 74. nr 34. Deze grote zerk vertoont een aedicula met gecanneleerde Ionische pilasters en bovenin een schelp, waarin het wapen: het Lam Gods, een vaan in de voorpoot houdend. De zerk is zeer geschonden, ook het opschrift in Romeinse kapitalen is sterk gesleten: sepulchrum mrī alexandri a lamsweerde cani tratis..... Afm. 3,61 × 2,01 m. gen. herald. gedw. blz. 204. 25. Ook het reliëf van deze zerk toont een architectonische compositie. Twee karyatiden dragen een entablement, waarop een sarcofaag. Uitgestrekt daarop ligt een skelet. Erboven een door zittende putti met bazuinen (?) geflankeerde aedicula, waarin het wapen. Dit is weggesleten, het helmteken is een uitkomende zwaan met opgeheven vlucht. De twee reeksen van vier wapens links en rechts zijn eveneens sterk gesleten, de acht kwartieren zijn: Bloys van Treslong, Assendelft, Adrichem, van Maanen, Egmond, Almonde, Raephorst en Eversdijck. Op het entablement staat het jaartal 1588, op de sarcofaag: memento mori. Afm. 2,43 × 1,40 m. beresteyn veronderstelt, dat de zerk het stoffelijk overschot van otto bloys van treslong, Domkanunnik, gedekt heeft. Volgens van leeuwen, bat. ill., 1125, zou deze, 55 jaar oud, in 1600 zijn overleden. Op 17 september 1585 had het Domkapittel hem toestemming ge- | |||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||
geven om ‘zeeckere zijne zarck te mogen doen behouden (behouwen) in de loodze bij tcapittelhuyse, mits dat hoeverde daerinne yet gebroocken wort, dat hij tselve wederom sall repeteren’. In 1588 is, blijkens het opschrift, de zerk voltooid. nr 56. Deze sterk gesleten zerk toonde vermoedelijk een alliantiewapen. Middenin is een schedel afgebeeld, boven en onder zijn rechthoekige cartouches voor opschriften. Misschien mag deze zerk vereenzelvigd worden met lely blz 9 en buchel mon. templ. fol. 17 ro, die een tekening geven, waarop weliswaar geen schedel voorkomt, maar waaraan de overige geringe sporen op deze zerk beantwoorden. Als randschrift vermelden zij: icy repose honorable homme Jaques Sanglier qui morut anno 1602 16 septembre et damoiselle Oriana de liesvelt son epouse. In de onderste cartouche: Passage de S:Job:cap:19. Mon Sauveur vit assurément, et survivera à toute hierarchie, mais après cette courte vie je verraij mon vraij dieu vivant. Mannelijk wapen: dwarsbalk beladen met drie everzwijnskoppen; vrouwelijk wapen: klimmende leeuw. nr 20. Op een volkomen gesleten zerk staat langs de bovenrand in Romeinse kapitalen: cornille de regniere domheer. Afm. 3,17 × 1,84 m. gen. herald. gedw. blz. 204. nr 119. Een ovaal uitgediept veld bevat het wapen Poelenburch. In een cartouche daaronder staat in Romeinse kapitalen: viator tametsi pr(o)p(e)(r)as (hoc saxum rogat) ut se aspicias deinde quod scriptum est legas. hic sunt jac̄ et simonis a poelenburch can trai sita ossa hoc volebam nesciusne (esses). obiit iste viii idib ianuarii (ciƆ i xcvi) ille xiv kal martii (ciƆ) iƆ xciv. vale et cogita nos ordine quem deus et natura iusserit cunctos secuturos. Het tussen haakjes geplaatste is aangevuld uit lely blz. 14. nr 104. Het hoofdwapen wordt omsloten door een ovaal uitgediept veld en geflankeerd door acht kwartierwapens. Onderaan een cartouche voor de inscriptie. Het hoofdwapen is dat van Wassenaar, met als hartschild het wapen van Duivenvoorde. De kwartierwapens zijn van vaderszijde: 1. Wassenaer; 2. van Renesse; 3. van IJsselstein; 4. Maelstede; van moederszijde: 1. van Renesse; 2. Freys van Cuinre; 3. Cuylenburch; 4. van IJsselstein. Het opschrift, in Romeinse kapitalen, luidt: heic q̄c̄ ossa et cineres gnosi viri ex vetussima et illr̄ī wassenariorū stirpe egregī d jois a duvevoorde huis metropols aedis decani et scholastici digniss̄ī quincu ecclar veteris trajecti senioris cai qui maximo om̄n̄ ordinum luctu et desiderio 26 martii ao salutis 1600 hinc obijt cum vixisset an̄os lxix mē x dxxii lector d.b. p̄c̄. | |||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||
buchel mon. templ. fol. 18 ro; engelen blz. 19; lely blz. 11; yvoy fol. 1 vo; wapenheraut 1904, blz. 223; Nedl. Adelsboek 1923, blz. 172; ferwerda iii i.v. Wassenaar; beresteyn blz. 79. nr 89. Een medaillon omvat een wapen met drie aanziende gebaarde hoofden, 2 en 1. beresteyn blz. 74. nr 110. Deze steen draagt alleen een hoofdwapen in een vierpas zonder opschrift. Het wapen is gedeeld: 1. een dwarsbalk vergezeld van drie kroezen, 2 en 1; 2. een klimmende leeuw. Het helmteken is een klauw, houdende een kroes tussen een vlucht. Volgens buchel behoorde deze steen aan het geslacht croesinck. nr 115. Het wapen op deze steen vertoont een zwemmende bot. Rond het wapen een cirkelvormig randschrift: objectum movet potentiam. beresteyn veronderstelt, dat het hier de familie Both van der Eem betreft. beresteyn blz. 84. nr 88. In een medaillon een wapen met vier muurankers of vier zuilen, 2 en 2. Geen tekst meer. beresteyn vermoedt, dat de steen het graf dekte van een lid van het geslacht van Maersen. gen. herald. gedw. blz. 202; beresteyn blz. 75. nr 31. In de oostelijke straalkapel ligt een sterk gesleten zerk, waarvan het wapen, gevat in een medaillon, zes vijfpuntige sterren vertoont, 3, 2 en 1. Het hartschildje daarin is onherkenbaar. buchel mon. templ. fol. 15 vo tekent een wapen met zes zespuntige sterren, 3, 2 en 1, en schrijft daarbij: ‘in caeruleo lapide nullis literis notatis hoc scutum cernitur’. Afm. 2,60 × 1,40 m. nr 106. In een ovale cartouche bevindt zich het wapen van den Berch (gedwarsbalkt van acht stukken, helmteken: een vlucht, gedwarsbalkt als het schild). In de hoeken van de zerk de kwartieren van den Berch, de Wit, Ruysch en Sas. Een rechthoekige cartouche onder het hoofdwapen bevat het gedeeltelijk nog leesbare onderschrift in Romeinse kapitalen: reverendo clarissimo (dno joh) van den berch hujus ecclāē metro(p: can:) et elector canonicorum (suffragiis decano j:v:d:virt:ejus fraterni amoris ergo balthasar van den berch fr fri desidermo sepulcri hujus saxum) sub quo corpus demortuū conditū est incidi curavit obiit praecipito fato ereptus xv cal april ano a christo nato mdcix. Het tussen haakjes geplaatste aangevuld uit lely. | |||||||||||||||
[pagina 394]
| |||||||||||||||
Fig. 42. Ligging van de grafzerken
nr 28. Dit brokstuk bevat in een uitgediept rond veld een wapen met drie staande balken waarin drie palen van omgekeerd vair en in het schildhoofd een lambel of barensteel van drie hangers. Het opschrift in Romeinse kapitalen onder het wapen luidt: ven. d. ac m joanni rudde eccle (sancti) salvatis canos huc olim translato (per) cognatam gertrudem rudde dictam weerte defunctam io oct. 1624... pposuit haeres eius ant ab haeften mortuus hicquoq...... in pace. Boven het wapen is de naam haeften gebeiteld. Afm. 1,05 × 1,26 m. | |||||||||||||||
[pagina 395]
| |||||||||||||||
Aanvankelijk lag deze Joannes Rudde dus in de kerk van Oudmunster begraven. engelen 20 (leest opschrift onjuist); yvoy fol. 1 vo; beresteyn blz. 80. nr 2. In een ovaal uitgediept veld het wapen: gedeeld: links een St. Andrieskruis, rechts twee staande zalmen waarboven een vijf- of zespuntige ster. Helmteken: twee latten. Het opschrift is verdwenen, maar engelen geeft als tekst: ‘Ingang van de kelder van E. Heer henric van nellesteyn Canon. ten Dom anno 1643 en sijn huysvrouw M. van Veen’. Zowel boven als onder het wapen geeft hij de naam H.v. Nellesteyn. Afm. 3,16 × 1,45 m. gen. herald. gedw. blz. 203; engelen blz. 28. nr 98. In een ovaal uitgediept veld het wapen en helmteken van Renesse. Het opschrift in de rechthoekige cartouche eronder is geheel afgesleten. Volgens beresteyn vermoedelijk bernardus van renesse, Domdeken, gestorven 24 mei 1620. Er hing in de Dom ook een rouwbord voor deze Bernardus met de kwartieren Renesse, Proeys, Brienen, ....., van der Aa, de Heuyter, Boschhuyzen en Diepenhorst (lely). Ook voor een Adrianus de Renesse van der Aa (Dominus in Dopp(rp) et Schonauwen inf. Traject. Durost. Mareschal. in tractatu Batavoduri Traj. ad Mosam), gestorven 14 september 1632, was er een rouwbord (lely) en voorts een zerk voor ‘Ioes Renes van der Aa canon. hujus ecclie’, gestorven ‘anno millesimo sexentesimo die vero xviii mensis aprilis’ (lely). nr 57. Een afgesleten zerk vertoont een alliantiewapen, waarvan het vrouwelijke als Godin herkenbaar is. Het helmteken is een everzwijnskop. Onder het wapen bevindt zich een cartouche met de geheel verdwenen tekst, bekroond door een doodshoofd. Er zijn reeksen van vier wapens links en rechts naast het hoofdwapen, waarvan herkenbaar: Godin, Vivien, Malapert, La Faille. lely geeft als opschrift in de cartouche: Nobili ac claro viro D: Petro Panhusio qui post varias peregrinationes tandem hic ad beatorum sedem concessit maximo sui relicto desiderio moest: conjux dom: maria godin hunc sacrophagum marito ac conthorali suo ad amoris et honoris perpetui arrham excidi curavit: obiit Ao Dni mdcxxii. Behalve de genoemde wapens geeft hij nog die van Panhuys, Dubois, Hooftman en Daelberg. Bovenaan de zerk stond het opschrift: omnes una manet nox, et semel calcanda via Lethi. Afm. 3,51 × 2,32 m. nr. 17. Van deze zerk vertoont het hoofdwapen: een dwarsbalk, met een vijfpuntige ster beladen, daarboven 2, daaronder 1 jachthoorns. Twee reeksen van vier kwartieren flankeren het hoofdwapen: Wyts, Villan, Vrancx, Cotterel, Lichterveld, Gros, Lem en Wielandt. Het helmteken vertoont op een kroon de kop van een hert. Het opschrift, in Romeinse kapitalen, luidt: b.m.s. den wel eedelen gestrenghen here here iaques wyts en zyn weleedelen maioor generael vant legher preside...... nden crychsraedt der ge.ne pro...... verneur over de gvarnisoenen der stadt ende steden van vtrecht cap. van den comp. voetvolck etc. overleden op den x ianvary 1643 hier begraven. Afm. 2,36 × 1,74 m. | |||||||||||||||
[pagina 396]
| |||||||||||||||
beresteyn blz. 82. nr 66. In het midden van deze zerk ziet men een gedeeld wapen: 1. een dwarsbalk; 2. drie spijkers; aan weerszijden Gothische letters van de naam Hazert. Later is aan de bovenzijde in een ronde cartouche een wapen aangebracht en aan de benedenkant een rechthoekige cartouche voor een opschrift, waarvan echter niets meer te ontcijferen is. Volgens buchel en lely zou dit wapen van de familie Haller zijn en zou het onderschrift luiden: Johannes ab Haller ut moriens viveret vixit ut moriturus cuius exuviae et absque nomine pulvis recubat hoc tegmine saxi; mens abiit coelo quo ut fruatur def(endit) fidem ut viveret moritur Ao epochae christi ciƆiƆc... nr 60. Fragment waarop een wapen gegraveerd en het opschrift: anthonis. claessoon van dei: drem. anna. ians w(t) den. ham anno 16.. Het wapen is gedeeld: 1. een letter W; 2. twee ruiten en een ruit, gescheiden door een dwarsbalk. Afm. 0,42 × 0,72 m. gen. herald. gedw. blz. 205. nr 45. In het zuidoostportaal ligt een fragment met een wapen: gedeeld: 1. twee beurtelings gekanteelde dwarsbalken; 2. drie schoppen, 2 en 1. De tekst luidt: dese grafste hoort toe cornelis cornel (isz.) (d)uifhuis (1649). Afm. 0,37 × 0,63 m. gen. herald. gedw. blz. 202 (waaruit het ontbrekende is aangevuld). nr 48. Op deze zerk een uit een kroon hangend alliantiewapen: 1. een klimmende bok (de wilde); 2. gekwartierd: 1. zespuntige ster; 2. halve maan; 3. een keper met drie klaverbladen; 4. drie palen (Hinloopen). Afm. 4 × 2,15 m. gen. herald. gedw. blz. 204. nr 112. Deze zerk bevat alleen een wapenschild: een rechterschuinbalk vergezeld van zes rozen (3 en 3). buchel vermeldt erbij: ‘In lapide ceruleo pavimenti haec cernuntur insignia sine ulla scriptione; sunt vero Hamersteiniorum’. Het wapen is dat van het geslacht Hamerstein. nr 15. Een ovaal uitgediept veld bevat een wapen met een klimmende ram, het helmteken is onherkenbaar. Afm. 2,81 × 1,43 m. gen. herald. gedw. blz. 203. nr 69. Half onder de houten vloer van het transept ligt een zerk met in een ovaal uitgediept veld een wapen, gevierendeeld: 1 en 4. drie rozen of bladeren; 2 en 3. een klimmende leeuw; helmteken: een leeuw. Onder het wapen een cartouche voor een inscriptie die geheel weggesleten is. Lang 2,39 m. | |||||||||||||||
[pagina 397]
| |||||||||||||||
beresteyn blz. 86. nr 52. Het wapen, in een uitgediept rechthoekig veld, vertoont een adelaar die in een boomstronk pikt of een pelikaan. Helmteken: een uitkomende adelaar met opgeheven vlucht. Erboven, eronder en langs de rand zijn uitdiepingen voor koperen versierselen, die ook de tekst bevat hebben. Afm. 3,75 × 2,19 m. gen. herald. gedw. blz. 204. nr 58. In de kapel van Diepholt ligt een zerk met in een medaillon een wapen met een geënte dwarsbalk. Het opschrift is geheel verdwenen. buchel beeldt het wapen af en schrijft erbij: ‘Non procul hinc in sacello Diepholtiano lapis est caeruleus sub quo sepultus dns henricus rover de winsen cujus avia ex familia Montfortiorum insignia sunt haec’. engelen geeft hetzelfde, maar schrijft de rover. Volgens alkemade en van de schelling is het wapen van Winsen een zwarte geënte dwarsbalk op een gouden veld. Afm. 4,08 × 2,10 m. nr 108. Deze zerk bevat in het midden het wapen van Matenesse met acht kwartieren, in een rechthoek door een cartouche omgeven. Van een opschrift resten geen sporen. De kwartieren zijn ver uitgesleten, doch sommige onderschriften zijn nog te ontcijferen. Links: van Matenesse, Duvenvoirde, (Assendelft), Noortwijk; rechts: (Cuylenburch), (Coulster, volgens lely, doch het onderschrift schijnt in feite een andere naam te bevatten, vermoedelijk (Alke)made), Brienen, Swieten. Zeer waarschijnlijk rust onder deze zerk jan van matenesse, Domdeken te Utrecht in 1611, overleden in 1614. buchel mon. templ. fol. 22 ro; lely blz. 19; yvoy fol. 1 v.; wapenheraut 1904, blz. 229; van leeuwen, bat. ill. 1004; beresteyn blz. 81. nr 101. In de vier hoeken van deze zerk hebben vermoedelijk wapens gestaan of de symbolen van de vier Evangelisten. In de rand is nog het volgende in Gothische minuskels te ontcijferen: ... venlis dn̄s̄... Johan̄es de Tussenbroick canonics huis Eccliē Trajecten̄ hic sepultus. Orate pro eo. beresteyn blz. 77. nr 32. Voor het grootste deel bedekt door het grafmonument van Anna van Solms, ligt in de middelste straalkapel de zerk van Diderik van Romondt, kanunnik ten Dom, en zijn vrouw Elisabeth Waterman. Tegen het gesmeed ijzeren hek aldaar hingen vroeger de wapens der genoemden. gen. herald. gedw. blz. 216. 1. Boven de ingang naar de Sacristie ziet men in de noordelijke koorbeuk een gedenksteenGa naar margenoot+ in de vorm van een lang gerekte banderol tussen twee wapens. Het linkse | |||||||||||||||
[pagina 398]
| |||||||||||||||
Afb. 370. Beelden afkomstig van het in 1830 gesloopte orgel
wapen toont vier dwarsbalken, onderscheidenlijk beladen met 4, 3, 2 en 1 sterren; het rechtse wapen een dwarsbalk. Het opschrift, in Gothische minuskels, luidt: Anno Dn̄i mccccxlix secūda diē mēsis Septembris obiit ven̄bilis vir dn̄s̄ Jacobus de Lichtenberg p̄p̄ositus eccliē. Sc̄i Petri Tiēcten. nec nō hui' eccliē. can', hic sepultus. orate p. eo. gen. herald. gedw. blz. 211; engelen blz. 31. 2. In een steen in de westwand van de St. Blasiuskapel is een opschrift aangebracht in Gothische minuskels met de volgende inhoud: hic jacet sepult' venlis mgr̄ henric' raescop quondam p̄poit' btē marie trēctn̄ cānc' et thesaurari' h' eccliē ac fundator h' altaris q̄ obijt anno mcccclv ipō die sci vintcencij orate p̄ eo. gen. herald. gedw. blz. 212. 3. In de noordoostelijke kruisingpijler (noordwestelijk van de westelijke schalk) is in Gothische letters een opschrift gegrift, dat tijdens de restauratie van de kerk vernieuwd of bijgewerkt schijnt te zijn. De tekst luidt: In den jaer mccccc xviii opten | |||||||||||||||
[pagina 399]
| |||||||||||||||
xxii dach junij sterf Meister Adriaen Ram doctor in beijden rechten Canonick ten doem proist van leijden hier begraven. Daaronder bevindt zich zijn wapen: een ramskop. Nog lager is een tweede tekst gebeiteld, luidende: Int jare mccccc ēn̄ l optē xvii dach vā meij sterf Meijster Adriaen Ram Canonick tē doē zijn neef hier beijde begraven. Daaronder ziet men twee wapens naast elkaar, respectievelijk met een ramskop en een keper. De grafzerk van eerstgenoemde Magister Adriaan Ram is bewaard gebleven en hiervoren beschreven onder nummer 104 (blz. 381). lely blz. 2. 4. In de noordoostelijke kruisingpijler (zuidwestelijk naast de westelijke schalk) bevindt zich nog een Gothisch opschrift: In dē jaer mvc iiii opdē.... dach sterf........ Ram (?) sijn broedersoen oeck Canonick Te do Tutrecht sijn hier begraven. Daaronder een gedeeld wapen: 1. een ramskop; 2. tweemaal drie.... Volgens s. muller fz Dom blz. 16 was tegen deze pijler een beeld gesticht door de beide Adriaan Ram geheten kanunniken ter ere van St. Adrianus. 5. In de zuidoostzijde van de pijler tussen het transept en de noordzijde van het overblijfsel van de zuidelijke schipzijbeuk is het volgende opschrift gehouwen: Arnoldus Bokelaer canonic' traiectensis fūdavit unā missā cotidianā per vicarios vicissitudinalē celebrādā in altari Sti Petri ex opposito sepulcri sui ut cū missa sc̄e cruc̄ icipiēdo. gen. herald. gedw. blz. 211 zet de laatste letters van elke regel tussen haken en heeft ze waarschijnlijk aangevuld uit yvoy fol. 87 ro of engelen blz. 32, maar thans zijn de regels alle duidelijk leesbaar. Waarschijnlijk zijn de letters tijdens de restauratiewerkzaamheden bijgekapt. 6. Tegen de zuidwand van de traptoren die door het zuidoostportaal omsloten wordt, (zie voren blz. 309) bevindt zich een gedenksteen in de vorm van een banderol, die aan de uiteinden door twee putti (zeer geschonden en verbrokkeld) gehouden wordt, terwijl zich midden achter de banderol een engel bevindt, waarvan kop en schouders verdwenen zijn. De banderol bestaat uit twee stukken, elk met een aparte tekst. Links leest men: ano xvc xlix xv die Mēs julij obijt vnlis dn̄s̄ cornelius laer vicarius et phr aiārū eccliē traiectn̄. Rechts staat, eveneens in Gothisch schrift: Ao xvc xl dē xix augusti obijt vnlis dn̄s̄ bernards de cāpis vicarius ecclie Traiect qorū aiē requiescat i pace. Afm. 1,13 m breed, 0,42 m hoog. engelen blz. 79. 7. Eveneens in het zuidoostportaal staat op een steen in de meest linkse nis van de oostwand der zuidelijkste travee een grafschrift gehouwen: ... M...... ende opden | |||||||||||||||
[pagina 400]
| |||||||||||||||
Afb. 371a. Reliekbuste van St. Frederik door Elyas Scerpswert, 1362, afkomstig uit de St. Salvatorkerk
| |||||||||||||||
[pagina 401]
| |||||||||||||||
Afb. 371b. Ciborie, afkomstig uit de St. Salvatorkerk, in 1376 geschonken door kanunnik Johannes Utenleen
| |||||||||||||||
[pagina 402]
| |||||||||||||||
... dach in de... sterf johan van derhoern dircszoen. In beide bovenhoeken zijn wapens gebeiteld, die onherkenbaar gesleten zijn. Afm. 0,55 m × 0,38 m.
8. Op een steen links in de westwand der middelste travee van het zuidoostportaal leest men in Gothische minuskels: Ao dni xvc xxxvo die xxvii mensis Octobris obijt dnn̄s̄ wilhelmus heinrici de bij... a vicaris Ecclie (Traiectn̄s) Cuius Aia Requiescat In Pace Amen. Br. 0,59 m, h. 0,31 m. engelen blz. 79 schijnt dit opschrift weer te geven, maar dan grotendeels onjuist. 9. Vanuit de pandhof kan men een opschrift lezen, gehouwen in een steen aan de zuidzijde van de steunbeer, die zuidwaarts uitsteekt tegen de Domproostenkapel: Int jaer xvc en̄ xlii dē xxix dach december sterf heer Jan Ghijsberts vā Gorichem priester ewich vicari' deser kerke hier begravē. gen. herald. gedw. blz. 212. 10. Op blz. 385 is reeds genoemd het grafschrift van antonis beyer willemsz. van rhenen aan de zuidzijde van de steunbeer die zuidwaarts uitsteekt tegen het zuidtransept. 11. In de kerk bevindt zich voorts nog tegen de noordwand van het noordtransept een gedenksteen met een geprofileerde bovenrand die gepolychromeerd is met gouden rozetten op een zwartgroen fond. De tekst luidt: An̄o dn̄i m cccc xcvi pm̄a novebris obiit ven vir mgr Arnoldus de Tsgravezand licentiat' in utroque jure canon̄ h' eccliāē hic sepultus orate pro eo. gen. herald. gedw. blz. 211. Ga naar margenoot+ In de kapel van Diepholt ligt een vloer van vierkante blauwe stenen van 0,37 × 0,37 meter. Er zijn brokstukken van grafzerken met wapens en opschriften in verwerkt. Zeven stenen vertonen verschillende huismerken. Op twee stenen is de voorstelling gegroefd van een kookpot met drie voeten, een hengsel en een lepel erin. Een derde steen toont dezelfde grondvorm zonder lepel. In de zuidoostelijke kapel van de kooromgang ligt een soortgelijk steentje, 0,42 × 0,42 m, waarop een anker is afgebeeld. In de meest westelijke travee van de noordelijke koorzijbeuk liggen vier vierkante blauwe stenen, waarvan twee een monogram vertonen, dat samengesteld is uit de letters V en S. Voor de fragmenten uit de graftombe van Jan van Arkel zie voren blz. 368. Ga naar margenoot+ Tenslotte worde de altaarsteen van trachiet-achtig materiaal vermeld, die zich in de vloer der zuidoostelijke straalkapel bevindt. Twee van de wijkruisen op de hoeken zijn nog zichtbaar, evenals het later ingehouwen opschrift: introitvs. Afm. 2,01 × 1,19 m.
Ga naar margenoot+ enkele van de verdwenen graftekenen. buchel fol. 27 vo en engelen blz. 85 vermelden de dichtbijeen gelegen grafzerken van ‘Jacob vander Borcht, meijster in den Dom’, overleden in 1475 (opschrift zie blz. 178, onder Bouwmeesters), van | |||||||||||||||
[pagina 403]
| |||||||||||||||
Jacob Crelissoon, steenhouwer, overleden in 1388, en van Zweer Hendrixsoon, steenhouwer, overleden op 5 juni 1488. Volgens Engelen lagen deze zerken ‘buyten den Dom’, Buchel situeert ze ‘in coemitirio’. lely blz. 91 en wapenheraut 1905, blz. 73 geven de tekst van een gedenkteken voor Jan van Scorel in de kerk: ‘Reliquum Scorelii Canon.: finis mors, sic sunt hominis vana omnia, praeterquam, cui divino pectus amore calet, vixit tempore Hadriani vi Pont. Max. cujus effigies aliquot pinxit accuratissime’.
bouw- en beeldhouwwerkfragmenten. Van de Domkerk afkomstige bouwfragmenten,Ga naar margenoot+ overblijfselen van bouwplastiek en gips-afgietsels, waarvan enige hier in de beschrijving op verscheidene plaatsen reeds besproken zijn (blz. 162, 165, 209) worden bewaard in de depots en de expositieruimten van het Centraal Museum, alwaar zij gecatalogiseerd zijn onder de nummers 1207 t/m 1284 in de Catalogus van 1928 en onder de nrs 1206x t/m 1260x in een niet uitgegeven supplement. Een aantal gipsafgietsels staat in de ruimte boven het gewelf der Sacristie. Fragmenten van gebrandschilderde glazen uit de kapel van Avesnes, de Domproostenkapel en elders vindt men onder de nrs 1285 t/m 1288.
verspreide inventarisstukken uit de dom afkomstig. sculptuur: - Beelden vanGa naar margenoot+ St. Maarten te paard en vier heiligen (Catal. Centralmus. nr 1271), misschien afkomstig van het oxaal van de Dom (zie voren blz. 360); -fragmenten van het beeldhouwwerk van het H. Graf (Catal. Centraalmus. nrs 1273 en 1278-1280), zie voren blz. 359; - twee misericorden, afkomstig van het koorgestoelte, evenals twee hermatlanten (Catal. Centraalmus. nrs 1299-1301), zie voren blz. 352; - een hangkapiteel en twee beelden van het in 1830 gesloopte orgel (Catal. Centraalmus. nrs 1303-1305), zie voren blz. 354. Zie ook blz. 459 (vondsten bij de toren). schilderijen: misschien afkomstig uit de Dom is het drieluik met Kruisiging uit ca 1460 (Catal. Schild. nr 285; zie afb 120); - drieluik door Jan van Scorel, 1526/27 gesticht ter gedachtenis der familie van Lokhorst (Catal. Schild. nr 256 blz. 112-114). textilia: - Koorkap en dalmatiek van bisschop David van Bourgondië in Oud-Katholiek Museum te Utrecht; - Koorkap van bisschop David van Bourgondie, xvd (Aartsbisschoppelijk Museum te Utrecht, inventarisnr. 2003; litt. A.E. Rientjes, in Mbl. van ‘Oud-Utr.’ 1957, blz. 113-114); - kazuifel van Antonius Grauwert, eerst vicaris, later kanunnik ten Dom (1551 (Utrecht, Aartsbisschoppelijk Museum); voorts Hist. Catal. 1928 nrs 1289-1290; 1294-1296. edelsmeedwerk: Over de vele verdwenen of onbekend geworden gewijde vaten en reliekschrijnen zie g. brom in Arch. Aartsb. Utr. 1900, blz. 233-271; - de zg. Hamer van St. Maarten in het Oud-Katholiek Museum (litt.: E. Lagerwey in Mbl. van ‘Oud-Utr.’ 1934, blz. 89). zegel en zegelstempels van het Domkapittel: Catal. Centraalmus. nrs 229, 231 en 1307 t1m 1311.
kerkzilver. De Dom bezit thans geen eigen kerkzilver, doch maakt gebruik vanGa naar margenoot+ de gezamenlijke en centraal bewaarde collectie avondmaalszilver van de Utrechtse N.H. kerken. Uit het boekenbezit van de Dom voor de Hervorming is weinig of niets gespaard gebleven.Ga naar margenoot+ De liturgische boeken werden in de Librie, op het koorgestoelte en in de Domproostenkapel bewaard en beheerd door een ‘custos librorum’. Uit de Fabriekrekeningen blijkt ook, | |||||||||||||||
[pagina 404]
| |||||||||||||||
dat zij herhaaldelijk hersteld, uitgebreid en opnieuw gebonden werden; betalingen daartoe geschiedden bijvoorbeeld aan de scriptores lambertus bruninc (1404-05), henricus de arnhem (1404-05), jacobus de dorsschen (1406-07) en johannes (1418-19). In 1471-72 is sprake van ‘illuminacio’ van een evangelie- en van een epistelboek, evenzo van verluchting en een band met edelstenen en gemmen voor een evangelie in 1498. In 1534 geschiedt betaling aan de ‘fratribus S. Jheronimi’ (het St. Hieronymushuis te Utrecht) voor schrijfwerk in een missaal en andere boeken. Voor herstel en binden zijn er betalingen aan jacobus de wesalia ‘ligator’ (1404-05, 1418-19), theodricus de wesalia (1437-38) en rodolphus wit ‘die boeckbijnder’ (1465, 1476-77). |
|