De Dom van Utrecht
(1965)–E.J. Haslinghuis, C.J.A.C. Peeters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||||||
Kerkelijke gebouwen
| |||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||
De opgravingen hebben aangetoond, dat de oudste sporen van christelijke cultusgebouwen op het tegenwoordige Domplein hoogstens tot de ixe eeuw teruggaan. Wellicht zou echter de plaats van het schip der in 1587 afgebroken St. Salvatorkerk, een plaats, die wegens de huidige bebouwing niet onderzocht kon worden, nadere gegevens kunnen verstrekken over de eerste stichtingen, want ook al zijn er tot heden geen overblijfselen gevonden van de oudste, viie-eeuwse kathedraal, toch mag men blijven aannemen, dat ook zij op het tegenwoordige Domplein gestaan heeft. Want het patrocinium St. Salvator werd door de Karolingische hofmeiers bij voorkeur gehecht aan een kerk, die binnen een rijks- of koninklijk bezit verrees (a. ostendorf, Das Salvatorpatrocinium, seine Anfänge und seine Ausbreitung im Mittelalter, in: Westfälische Zs. 1950, S. 357-376; b. ortmann, Baugeschichte der Salvatorund Abdinghofkirche in Paderborn, t.z.pl. 1957, S. 350, 359) en het terrein van het Domplein was immers naar alle waarschijnlijkheid de voorburcht van de Frankische burcht. De toewijding aan St. Salvator zou dus door Willibrord gekozen kunnen zijn in overeenstemming met de waarde, die de Karolingische vorsten aan dit patronaat toekendenGa naar voetnoot1. De Utrechtse St. Salvator bezat in de crypt relieken van de H. Stephanus (vermeld door kanunnik mersman, editie hofman in Arch. aartsb. Utr. 1875, blz. 345), misschien al sedert de stichting der kerk. Destijds was voorgeschreven, dat relieken van de protomartyr slechts door kathedralen en door kerken binnen koninklijke burchten bezeten mochten worden (ortmann t.a.p. blz. 365); aan beide voorwaarden beantwoordde deze kerk. Behalve St. Salvator had de kerk nog andere patronen. Een charter van Karel Martel uit 726 (OkbU i, nr 36) vermeldt een ‘basilica, que est constructa in honore Salvatoris domini nostri Jesu Christi et beate Marie genitricis Dei, sed et beatorum apostolorum Petri et Pauli omniumque apostolorum sanctique Johannis Baptiste vel ceterorum sanctorum’ (waarmede volgens post de kerk van Elst bedoeld is, volgens j.e.a.th. bogaers de Utrechtse kerk: De Gallo-Romeinse tempels te Elst, diss. Nijmegen 1955, blz. 198-202). In een oorkonde van bisschop Ansfried (994-1010) treedt het patronaat van Maria op de voorgrond, evenals in oorkonden van koning Hendrik iii van 1046 en keizer Hendrik v uit 1122 (OkbU i, onderscheidenlijk nrs 143, 200 en 306). St. Salvator werd echter als patroon niet vergeten en treedt in 1108, in oorkonden van bisschop Burchard (OkbU i, nrs 277-280), tegelijk op met een nieuwe patroon, Bonifacius, die ook in de xiiie eeuw enkele malen genoemd wordt (zie verder s. muller fz in Arch. aartsb. Utr. 1898, blz. 56). Het kapittel van St. Salvator zegelde in die eeuw en later met de beeltenis van St. Salvator, terwijl Bonifacius op het tegenzegel was afgebeeld. De hele kerkelijke organisatie van Willibrord en van zijn eerste opvolgers, en de situatie der oudste Utrechtse kerkgebouwen, wekken de indruk, dat de St. Salvator mèt de door Willibrord herbouwde St. Maartenskerk één kathedraalcomplex vormde, een dubbelkathedraal op de wijze, waarop ook elders twee of meer kerken tezamen in Merovingische en Karolingische tijd vaak een ‘groupe épiscopal’ constitueerden | |||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||
(zie voren blz. 13 en vgl. j. hubert, L'art préroman. Paris 1938, p. 39-42; th.k. kempf, Ecclesia cathedralis eo quod ex duabus ecclesiis perficitur, in: Arte del Primo Milennio, Atti del IIo Convegno per lo studio dell'arte dell'alto medio evo (Pavia settembre 1950), Torino 1951, p. 3-10; e. lehmann, Von der Kirchenfamilie zur Kathedrale, in: Festschrift Friedrich Gerke, Baden-Baden 1962, S. 21-37). In het geval van Utrecht lag het zwaartepunt, blijkens Bonifacius' brief, aanvankelijk op St. Salvator. post heeft aangetoond, dat juist tijdens Bonifacius' bestuur de St. Salvator haar rang aan de St. Maarten moest afstaan, op grond van een oorkonde van 769 waarin Karel de Grote bevestigt, dat alle goederen, welke vroeger aan de kerk of het episcopaat van Utrecht geschonken waren, aan de kerk van St. Maarten (ad ipsam casam Dei sancti Martini’) toekwamen (OkbU i, nr 45). Ook andere oorkonden uit de viiie en ixe eeuw wijzen in deze richting (OkbU i, nrs 48, 56, 59, 62 en 66). Nochtans is van een echte degradatie van de St. Salvatorkerk geen sprake. Waarschijnlijk werd deze kerk terstond door een kloostergemeenschap, een kapittel, bediend, hoewel pas in een charter van Karel Martel uit 722 voor het eerst van een klooster in Trajectum gesproken wordt (OkbU i, nr 35). Later is een tweede klooster gesticht, dat het eerst vermeld wordt in een oorkonde van Otto i uit 944, die een schenking doet ‘usibus fratrum (prememorate) pontificalis cathedre in duobus monasteriis inibi Deo famulantium, unum in honore sancti Martini dedicatum, alterum vero sanctae Dei genitricis omniumque Sanctorum’ (OkbU i, nr 106). Met het laatstgenoemde klooster wordt dat bij de Salvatorkerk bedoeld, die, zoals gezegd, ook Maria als patrones kende. Het bisdom en de geestelijkheid van beide kerken bestonden tezamen van één ongedeeld vermogen. De bisschop beheerde dit vermogencomplex, dat hij aanwendde tot onderhoud van het bisdom, de St. Maartenskerk en de St. Salvatorkerk. De St. Salvatorkerk blijft van groot belang in de taak der ‘concathédrales’, want daar worden de bisschoppen bijgezet, wier graven door beka (Chronica, passim) worden vermeld. Pas sinds Balderik († 976) worden de bisschoppen in de St. Maartenskerk begraven. De scheiding tussen beide kerken en hun geestelijkheid is toen of weldra daarna scherper doorgevoerd, want het tot dan toe ongescheiden vermogen van beide kapittels wordt in de xe eeuw gesplitst (bewezen door een schenking van zekere Fredebold in 996, OkbU i, nr 145) en sindsdien vinden schenkingen aan de St. Maarten en de St. Salvator steeds afzonderlijk plaats. De kathedrale status beperkt zich dan geheel tot de St. Maarten, doch de oorspronkelijke eenheid van de twee kapittels blijft nog lang door allerlei gebruiken in herinnering, o.a. door wederkerige staties van beide kerken (tot 1130) en in de gewoonte, dat op Paas- en Pinksterzaterdag de kanunniken van St. Maarten in processie naar de St. Salvator gaan om de doopvont mede te wijden, een gebruik, dat zich, met een onderbreking van ca 1200-1294, tot de Hervorming toe handhaaft (p. séjourné, Ordinarius S. Martini Traiectensis, Utrecht 1920, p. 70 ss; a.a.j. van rossum, Broederschap der kanunniken van St. Salvator te Utrecht met verschillende andere kerken, in Arch. aartsb. Utr. 1880, blz. 153; hofman t.z.pl. 1875, blz. 356; h. wstinc, Het Rechtsboek van den Dom van Utrecht ed. s. muller fz, Den Haag 1895, blz. 255). Hiermede werd tevens erkend, dat oudtijds de doopritus alleen in de St. Salvator voltrokken werd, toen deze de kathedraal was en als enige het baptisterium bevatte. In de viie en viiie eeuw nog kon slechts de bisschop of een koor- of wijbisschop het doopsel toedienen. | |||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||
Aldus blijft het kapittel van St. Salvator met zijn kerk onderscheiden boven de andere Utrechtse kapittels en hun kerken. De benaming Oudmunster voor de St. Salvator komt het eerst voor in een charter van 1238: ‘ecclesia Sancti Salvatoris in Trajecto, quae vetus monasterium nuncupatur’ (OkbU ii, nr 932), maar al in 1108, in een charter van bisschop Burchard wordt melding gemaakt van de ‘ecclesia sancti Salvatoris que Vetus dicitur’ (OkbU i, nr 278). Dat deze benaming nog eerder gebruikelijk was, zou men kunnen afleiden uit het feit, dat in een oorkonde tussen 1026 en 1044 het St. Maartensmonasterium ‘novum monasterium’ genoemd wordt (OkbU i, nr 184)Ga naar voetnoot1. Ga naar margenoot+ Omstreeks 925 is de St. Salvator door bisschop Balderik herbouwd (zie voren blz. 14). Onder bisschop Ansfried (994-1010) werd de kerk hersteld en vergroot (zie voren blz. 15), wellicht als gevolg van door de Noormannen aangerichte verwoestingen. De Ann. St. Marie vermelden, dat in het jaar 1131 de kerk van St. Bonifacius, de St. Salvator, dus, kort na een nieuwe wijding, verbrand is, in het jaar waarin, volgens de Annales Egm. Utrecht driemaal door een grote brand getroffen werd (o. opperman, Fontes Egmundenses, Utrecht 1933, blz. 145). Op het jaar 1253 melden de Ann. St. Marie: ‘pars turris ecclesiae S. Salvatoris combusta est’. Ga naar margenoot+ opgravingen. Nadat al in 1883 bij het leggen van de fundering voor het standbeeld van graaf Jan van Nassau, overblijfselen van inventarisstukken uit de grond gehaald waren (Catal. Centraalmus. nrs 1148-1184), hebben de opgravingen in 1929-1935 de met puin gevulde funderingssleuven van het koor en het transept aan het licht gebracht. Uit de breedte der sleuven viel op te maken, dat de muren der fundering van beide bouwpartijen ruim 1,50 m dik waren, terwijl de vele paalgaten in de bodem van de sleuven aantoonden, dat zij door talrijke, maar niet zware palen onderheid was. Van de fundering van het halfrond gesloten koor waren nog gedeelten gespaard gebleven; zij bestonden uit veldkeien van grote afmetingen. Het koor was 22 m diep en 12 m breed, de breedte van het transept buitenwerks 31,25 m. Binnen het koor kwamen resten van een bevloering uit kleine tegels van 12 cm2 tevoorschijn. Deze vloer lag 1,05 m dieper dan de uit rode plavuizen bestaande tegelvloer van het transept. De gevonden resten zullen dus wel afkomstig zijn van de vloer der crypt onder het koor. De crypt moet zich over de gehele breedte en diepte van het koor hebben uitgestrekt. Denkt men haar een aanvaardbare hoogte toe, ongeveer 2,40 m, dan zal het koor dus minstens ongeveer 1,35 m boven het peil van de transeptvloer gelegen hebben. Van de kapellen tegen de noordzijde van het koor werd de plaats van de noordelijke buitenmuur, op een afstand van 6 m van de koormuur, teruggevonden. Binnen deze ruimte was niet meer bewaard dan de vloer der meest westelijk gelegen kapel, die geen oostmuur had, doch naar de oostwaarts gelegen kapellen geopend was. Over | |||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||
Afb. 112. Oudmunster, pentekening door A.C. van Buchel in Monumenta passim in templis ac monasteriis Trajectinae, eerste helft 17e eeuw
| |||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||
een oppervlak van 4 bij 3,40 m lag een onderlaag van onregelmatige stukken tufsteen, waarop sterk afgesleten vloertegels, rode plavuizen, ter grootte van 17 cm2 met metselspecie bevestigd waren. Dwars over de vloer was een muurtje gemetseld, dat vermoedelijk het voetstuk was van een gewijd monument uit de xiiie of xive eeuw. De tegelvloer lag weliswaar 0,465 m hoger dan de vloer der crypt, maar toch nog 0,585 m lager dan de transeptvloer. Waarschijnlijk was de kapel dus slechts toegankelijk vanuit de crypt. Ten oosten van de noordelijke kapellen werden in de hoek van haar oostmuur en het koor sporen van een traptoren aangetroffen. In het transept vond men, dicht bij de toegang tot het schip van de kerk, een reeks van vier pyramidevormig uit baksteen opgemetselde basementen, waarvan de buitenste, de grootste, op 10 m afstand van de transeptgevels liggen. De onderlinge afstand der buitenste basementen, van buitenkant tot buitenkant gemeten, bedraagt 10,07 m. Deze basementen kunnen vereenzelvigd worden met voetstukken van een versiering, die kanunnik mersman (Arch. Aartsb. Utr. 1875, blz. 360) beschrijft als staande bij de twee pijlers tegenover het koor: twee beelden, rechts St. Salvator, links St. Bonifacius, ieder met een kandelaber. De beelden zullen op de grootste voetstukken gestaan hebben, de kandelabers op de kleine. De breedte van het schip is weinig groter dan die welke door deze vier voetstukken wordt ingenomen, namelijk 10,50 m. Ga naar margenoot+ Voorts zijn twee stukken van een oudere fundering gevonden onder het transept, in oostwestelijke richting. Het zijn twee puinsleuven met 7,85 m onderlinge afstand, die gevuld waren met kalkpuin, waaronder echter nog de benedenste laag tufstenen der fundering zelf, 0,75 m dik, aanwezig was. Zij lijken de resten van een ouder kerkgebouw (een zaalkerkje?), dat mede op grond van andere vondsten daar (Pingsdorf-scherven), voorlopig in de xe eeuw gesitueerd wordt en dat door of na bisschop Balderik gebouwd zou kunnen zijn (Opgr. iii, blz. 79). Zie ook voren blz. 11. Ga naar margenoot+ Een gedeelte van het terrein waarop de St. Salvator is gebouwd, is voordien als begraafplaats gebruikt. Een tiental doodkisten van zachte witte kalksteen lag onder het muurwerk en de vloer der kerk en bleek deel uit te maken van een Merovingisch-Karolingisch kerkhof, dat tot in de ixe eeuw in gebruik was (Opgr. iii, blz. 80). Over de opbouw van de kerk in haar laatste vorm, kort vóór de sloping in 1587, zijn wij voorts ingelicht door een beschrijving van het gebouw en zijn inrichting uit 1592 door Joannes Mersman, kanunnik van Oudmunster, die een belangrijk aandeel had in het behoud van de gewijde schatten der kerk. Zijn beschrijving is volledig in een vroeg xviie-eeuwse copie bewaard (ed. hofman, Arch. aartsb. Utr. 1875, blz. 337-385). Uit deze beschrijving en de afbeeldingen, waarvan de potloodschets van de plattegrond der kerk uit het einde van de xve eeuw (Rijksarchief Utrecht) vrij nauwkeurig overeenkomt met de resultaten van de opgraving, kan men het volgende beeldGa naar margenoot+ afleiden. Nadat de Romaanse kerk een of meer Gothische verbouwingen ondergaan had, vormde zij in haar laatste gedaante een kruisbasiliek met zijkapellen aan de schipzijbeuken en zijkapellen aan een halfrond gesloten crypt, waarboven zich een driezijdig gesloten Gothisch koor verhief (de Gothische koorsluiting wordt in de tekening van buchelius met de Romaanse krocht gecontamineerd). De kruising werd bekroond door een dakruiter met een opengewerkte appel. De kerk had een hoog opgaand westfront over de breedte van het middenschip. Deze westpartij werd bekroond door | |||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||
Afb. 113. Dom en rechts daarvan de toren(s) van Oudmunster. Fragmenten uit kopergravures resp. van M. van Hoorn (ca. 1570) en H. Verstralen (ca. 1630)
Afb. 114. Dom en rechts daarvan de toren(s) van Oudmunster. Fragmenten uit kopergravures resp. van M. van Hoorn (ca. 1570) en H. Verstralen (ca. 1630)
twee Gothische ingesnoerde naaldspitsen; deze vorm wordt althans gegeven door de tekening van buchelius en door de kaart van braun en hogenberg, de andere afbeeldingen laten twee torens zienGa naar voetnoot1. De vensters van schip, koor, transept en zijbeuken hadden een Gothische vorm met traceringen. Het schip, waarvan de resten niet opgegraven zijn, schijnt uitermate kort geweest te zijn, korter dan het koor, hetgeen mede verklaard wordt door het feit, dat de kerk geen parochiekerk was en vrijwel uitsluitend ter beschikking stond van de kanunniken van St. Salvator. Het bestond uit slechts drie traveeën en had vermoedelijk ronde kolommen. Schip, koor en transept zullen met hout gedekt zijn geweest, althans van steunberen is niets te zien. Door de onderling verbonden en op elkaar geopende zijkapellen aan de zijbeuken van het schip maakte dit de indruk vijfbeukig te zijn, doch de kapellen waren afzonderlijk gesticht. De meest oostelijke kapel aan de zuidzijde was een stichting van proost Willem van Montfoort († 1514), die er in een bronzen graftombe begraven was. Daarnaast stond de kapel van proost Joannes van Bronckhorst, later bisschop van Utrecht († 1346). De meest oostelijke kapel aan de noordzijde was gesticht door heer Wauterus Grauwert († 1456). Deze kapellen en de zijbeuken waren overkluisd door graat- of kruisribgewelven. In de crypt stonden twee rijen van zeven zuilen of pijlers. Zware kruisvormige pijlers vormden de kruising van schip en dwarspand, kruisvormig waren vermoedelijk ook de pijlers tussen de zijbeuken en de kapellen. In de hoek tussen de crypt en het noordertransept bevond zich een kleine, overwelfde zijkapel die van de crypt uit toegankelijk was. Deze kapel wordt door mersman als | |||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||
‘de kleine krocht’ aangeduid, een druk bezochte plaats van Mariadevotie. Ten oosten daarvan lag de kapel van het H. Graf. Aan de zuidzijde van de crypt lag de kapel van St. Jan Evangelist en ten oosten daarvan de St. Barbarakapel, door deken Henricus Houberch († 1429) prachtiger opgebouwd. Door trappen in het transept waren het koor en de crypt bereikbaar. Verscheidene aanbouwen waren rond de kerk gegroepeerd. Boven de kapellen aan de noordzijde van het koor was een sacristie gelegen en daarboven bevond zich de kosterswoning. De traptoren, waarvan sporen gevonden zijn aan de oostzijde dezer zijkapellen, kan toegang gegeven hebben tot die bovenverdiepingen. Tegen de zuidelijke zijbeuken van het schip was het kapittelhuis, tegen de zuidwand van de westbouw de kapittelschool aangebouwd. Tegen de zuidgevel van het transept en de belendende zijkapellen van het koor bevond zich de kloostergang. Tegen de noordwand van de westbouw was een archiefkamer aangebouwd en een plaats voor de vicarissen om zich te warmen. Daarboven was een slaapplaats voor de verzorger van de lichten en zijn knecht. Tussen het kapittelhuis en de kapittelschool bevond zich nog een kleine hof met een kloostergang. Ga naar margenoot+ inventaris. Van de 22 altaren en de rijke inventaris geeft mersmans beschrijving een uitvoerig beeld. Het kostbare hoogaltaar had een retabel met twee beschilderde vleugels, waarop Paus Adriaan vi door de kerkpatronen aan de H. Drievuldigheid gepresenteerd werd. Achter het hoogaltaar stond een tweede altaar, met een retabel waarop de Geboorte van Christus voorgesteld was en een portret van deken Herman van Lokhorst, van wie zich ook verschillende andere stichtingen in de kerk bevonden in de vorm van koperen beelden. Er waren drie gebrandschilderde glazen in het driezijdig gesloten koor, geschonken onderscheidenlijk door bisschop David van Bourgondië, proost Willem van Montfoort en deken Herman van Lokhorst. | |||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||
134). Zeer opmerkelijk is een epitaaf van witte Franse kalksteen, gevonden tussen het Oudmunster en de H. Kruiskapel. Het draagt een inscriptie in Romeinse kapitalen ter nagedachtenis van een christelijk krijgsman, Ratgerus genaamd. Het is vermoedelijk afkomstig uit de crypt en later herbezigd als deksel van een jongere sarcofaag. Door c.w. vollgraff en g. van hoorn wordt het in de xe eeuw gedateerd (Opgr. blz. 67-71), na vergelijking met de door een xive-eeuws necrologium en de Ordinarius van het kapittel van Oudmunster (Rijksarchief Utrecht) overgeleverde inscriptie van het epitaaf van graaf Ricfridus, vader van bisschop Balderik (Opgr. blz. 124-127 waar ook de gehele tekst gepubliceerd is). | |||||||||||||||
De H. KruiskapelGa naar margenoot+In het plaveisel van het Domplein zijn de omtrekken aangegeven van de H. Kruiskapel, zoals die uit de in 1929-33 opgegraven funderingsresten vastgesteld konden worden. In 1826 is de kapel, die in haar laatste gedaante sterk afweek van de oorspronkelijke en sedert lang als gaarkeuken dienst gedaan had, tenslotte geheel gesloopt. litteratuur. j.h. hofman, Sint Salvator en Sint Marten te Utrecht (in Arch. Aartsb. Utr.Ga naar margenoot+ 1898, blz. 16-19); s. muller fz, De St. Salvatorskerk te Utrecht (t.z.pl., blz. 41 en 63-68); dez. Nog iets over de St. Salvatorskerk (t.z.pl. 1901, blz. 292); s. muller hz, De Trechtsche kathedraalkwestie (in Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. 1914, blz. 12-13 en 24); a.e. van giffen, c.w. vollgraff en g. van hoorn, Opgravingen op het Domplein te Utrecht (Wetenschappelijke Verslagen uitgeg. d. Prov. Gen. v.K. en W., Haarlem 1934), blz. 3-9, 35-40 en bijbehorende afbeeldingen; e. lehmann, Der frühe deutsche Kirchenbau (Berlin 1938), blz. 25 en 142; e.h. ter kuile in Duizend Jaar Bouwen in Nederland, 1 (Amsterdam 1948), blz. 148; l. grodecki, L'architecture ottonienne (Paris 1958), p. 158. geschiedenis. De H. Kruiskapel wordt het eerst vermeld in de Vita WillibrordiGa naar margenoot+ Metrica van Theofridus van Echternach uit 1105 (aangehaald door s. muller fz in Arch. aartsb. Utr. 1898, blz. 50). Hij beschouwde haar ten onrechte als een stichting van Willibrordus, een fantasie, die door vele latere geschiedschrijvers (beka, midden xiie eeuw; Chronica de Trajecto, xve eeuw; heda, Hist. Ep., 1525) herhaald zal worden, met de vermelding, dat Willibrord er een doopvont plaatste. Het tweede bericht over de kapel bevatten de Ann. Egm. en de Ann. St Marie, waarin vermeld wordt, dat in 1148 Trajectum bijna geheel in vlammen opging en ook de H. Kruiskapel verbrandde, maar dat het daarin aanwezige kruisbeeldGa naar voetnoot1 ongeschonden bleef (o. opperman, Fontes Egmundenses, Utrecht 1933, blz. 154-155). Blijkens een oorkonde uit | |||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||
Afb. 115. De H. Kruiskapel uit het zuidoosten. Tekening van Jan de Beyer, 1745
1294 behoorde de kapel tot de St. Salvatorkerk en werd van daaruit beheerd en bediend door een vicaris, wiens collatie bij de proost van St. Salvator berustte (OkbU v, nr 2631; h. wstinc, Rechtsboek van den Dom, ed. s. muller fz, Den Haag 1895, blz. 256; A.A.J. van Rossum in Arch. aartsb. Utr. 1879, blz. 154). Tevens wordt daar vastgesteld, dat zowel de kanunniken van de Dom als die van St. Salvator in de H. Kruiskapel hun begraafplaats kunnen kiezen (vgl. ook OkbU v, nr. 2565 en het Necrologium van Oudmunster in Arch. aartsb. Utr. 1882, blz. 319). In 1326 werd de bediening der kapel door St. Salvator nogmaals omschreven (matthaeus Fund., blz. 71). In 1350 wordt een St. Barbara-altaar in deze kapel genoemd (hofman in Arch. aartsb. Utr. 1898, blz. 18). In het algemeen werd sedert de xiie eeuw het H. Kruispatrocinium nauw met dat van St. Salvator geassocieerd en beide waren vaak uitdrukking van devotie jegens een bepaald kruisbeeld (a. ostendorf, Das Salvatorpatrocinium, in Westfälische Zs. 1950, blz. 371-373). Ook in Utrecht bestond deze devotie en de combinatie van beide patronen hier is dus een vroeg voorbeeld daarvan, dat minstens tot 1105 teruggaat. | |||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||
Later worden voor de kapel echter ook andere patronen genoemd, hetgeen tot grote verwarring geleid heeft. beka reeds spreekt van een ‘oratorio D. Victoris quod Dominico Templo imminet’ (Chronica 27) en ook in 1575 wordt een St. Victorskapel genoemd, gelegen tussen Bisschopshof en kerkhof van Oudmunster (A.A.J. van Rossum, Kerkelijke plechtigheden in de St. Salvatorskerk te Utrecht in Arch. aartsb. Utr. 1876, waarin de ordo ornamentorum in ecclesia s. salvatoris uitgegeven, blz. 256). Hiermee wordt de H. Kruiskapel bedoeld, zoals blijkt uit het testament uit 1592 van Peter van Aelst, kanunnik van Oudmunster, die een bedrag schenkt om aan de armen te verdelen in de ‘Heylich-Cruys-capelle, anders genoempt S. Victorscapelle bij onse kercke’ (dodt's Arch. ii, blz. 70). Ook buchel (Traj. Bat. Descr. blz. 13) vereenzelvigt de St. Victorskapel met de H. Kruiskapel. De kermisdag van de H. Kruiskapel werd gevierd op St. Victorsdag en dit is wellicht aanleiding geweest tot de naamsverandering (dodt's Arch. ii, blz. 70; v.d. monde's Ts. 1836, blz. 244; s. muller fz in Arch. aartsb. Utr. 1898, blz. 66). Niet anders dan een dubbel misverstand is de benaming St. Thomaskapel, omdat hiermee een verkeerd gebouw met een onjuiste naam wordt aangeduid. In 1623 voor het eerst wordt de H. Kruiskapel zo genoemd, in een vroedschapsresolutie, die spreekt van ‘St. Victoris ofte Thome-capelle off kercxken, aen Oudemunsterskerckhoff gelegen’. Blijkbaar is deze verkeerde naam een gevolg van de veronderstelling,Afb. 116. De H. Kruiskapel uit het zuidwesten. Linkerhelft van een tekening van Jan de Beyer, 1745
| |||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||
dat de kapel de oudste Utrechtse kerkelijke stichting was en vereenzelvigd kon worden met Dagoberts kerk. Volgens de xiiie-eeuwse Domtafelen en vele geschiedschrijvers sedertdien was dit Frankische kerkje aan St. Thomas gewijd (zie verder bij de St. Maartenskerk). De Grote Kalander-Broederschap placht in de H. Kruiskapel bijeen te komen (Catal. Centraalmus. nr 1481: koperen zegelstempel uit de xive eeuw). In de kapel vonden regelmatig uitdelingen aan de armen plaats krachtens testamentaire bepalingen (Necrologium van Oudmunster, in Arch. aartsb. Utr. 1883, blz. 294, 299) zoals in 1463, 1533, 1580, 1592. Sedert 1800 diende de kapel voor uitdeling van soep aan behoeftigen, zodat de volksmond van de ‘Soepkapel’ sprak. In 1826 werd zij gesloopt. De oorspronkelijke situatie van het toen totaal verhaspelde gebouwtje is door de opgravingen van 1929-33 duidelijker bekend geworden. Ga naar margenoot+ opgravingen. Bij de opgravingen in 1920-33 kwamen de funderingsmuren van de kapel tevoorschijn, waaruit is gebleken, dat de oorspronkelijke aanleg bestond uit een schip, een smaller rechthoekig koor en twee nog smallere kruisarmen met rechthoekig uitgebouwde altaarnissen. Opmerkelijk is, dat de fundering van de zuidelijke nis, in tegenstelling tot de noordelijke, grotendeels massief is. In de opening naar het koor bevonden zich overblijfselen van een in het midden onderbroken eensteens verbindingsmuurtje. Buitenwerks meet de kapel van west naar oost 18,90 m, van noord naar zuid over de kruisarmen 15 m. De breedte van het schip bedraagt 7 m, van het koor 5,50 m en van de kruisarmen 4,50 m. De fundering bestond uit stukken tufsteen van onregelmatige vorm, afgewisseld met Romeinse baksteen en brokstukken van dakpannen, verbonden met geelachtige specie. Zij was 0,66 m hoog en rustte op een dunne laag puin. Van het opgaande werk zijn aan de zuidwesthoek vier grote, naast elkaar liggende blokken grof beton bewaard, die klaarblijkelijk van een Romeins bouwwerk afkomstig zijn en hier herbezigd zijn. De funderingsmuren waren gemiddeld 0,50 m dik. Volgens van giffen heeft men hier te doen met de resten van een laat-Karolingisch gebouw uit de xe of xie eeuw. In het koor werd een kleine bakstenen grafkelder gevonden op een peil, dat erop wijst, dat de vloer van het koor hoger lag dan die van het schip. Rond het koor zijn tufstenen sarcofagen gevonden. Een andere bakstenen grafkelder werd in het schip aangetroffen. De kapel werd voorafgegaan door een later gebouwde portiek, waarvan de tufstenen muren koud tegen de westgevel der kapel waren aangezet. In de portiek lag een fraaie rood zandstenen sarcofaag, waarvoor een gedeelte van de fundering van de westmuur was uitgespaard. Deze westmuur liep naar het noorden en zuiden door, vermoedelijk als kerkhofmuur. Eronder kwam de fundering van een oudere, noordzuidwaartsgerichte muur tevoorschijn, met dezelfde geelachtige specie gebouwd als de funderingen van de kapel. Hoever deze zich uitstrekte, is niet vast te stellen, omdat hij door de funderingssleuf van de muur der St. Salvatorkerk is doorbroken. Ga naar margenoot+ De kapel was dus oorspronkelijk kruisvormig, maar voor haar opbouw kan men geen parallel vinden in bijvoorbeeld de H. Kruiskapel van Trier (1050-1066), die | |||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||
stenen tongewelven droeg op vier kruisarmen van gelijke breedte, maar moet men veeleer denken aan in hout gedekte Angelsaksische kerkjes, die eigenlijk zaalkerkjes waren met een noordelijke en een zuidelijke ‘porticus’ of zijkapel (bij voorbeeld Hadstock, eerste helft xie eeuw, Breamore en Worth, beide xe of xie eeuw), en met name aan de H. Kruiskapel in St. Gallen uit 890-898. De kruisarmen van de Utrechtse kapel immers zijn veel smaller dan het schip en kunnen geen dwarspand gevormd hebben. De overkapping zou in dat geval constructief in de kruising met schip en koor op de grootste moeilijkheden gestuit zijn. Het waren vermoedelijk slechts lagere annexen, die ook gemakkelijk weer verwijderd konden worden zonder schade voor het schip. lehmann dateert de Utrechtse kapel voorlopig op het begin van de xe eeuw. Toen de St. Salvator afgebroken was, kwam de kapel aan de zuidzijde geheel in het gezicht. Op de tekeningen van jan de beyer uit 1745, de oudste afbeeldingen van de kapel, heeft zij de vorm van een Gothische kapel met vrij steil zadeldak, met drie spitsboogvensters met resten van traceringen in het schip, een smaller en lager rechthoekig gesloten koor met twee spitsboogvensters in de zuidgevel en één spitsboogvenster in de oostgevel, eveneens met resten van traceringen. De zuidelijke kruisarm ontbreekt en moet vóór een Gothische verbouwing gesloopt zijn. Een klein westportaal ligt met zijn voorgevel schuin aan de rooilijn. Blijkens de tekening is de muur met de deur, die in 1598 gezegd wordt de erven van de Dom en Oudmunster te scheiden en te lopen van de H. Kruiskapel naar de Domschool (resolutie van Oudmunster, 1 maart 1598), nog lang na afbraak van de St. Salvator blijven bestaan. Uit potloodschetsen, tijdens de sloping van de kapel in 1826 vervaardigd, blijkt dat de kapel toen nog een noordelijke kruisarm had. Vermoedelijk was de kapel in haar laatste gedaante het resultaat van een verbouwing die volgens buchel (Traj. Bat. Descr. blz. 14) op een inscriptie in een steen boven de deur gememoreerd werd: ‘Hanc capellam novam fieri fecit Petrus a Steinen, praepositus hujus ecclesiae, anno 1423’. Bij die vernieuwing misschien is de zuidelijke kruisarm afgebroken. Bij de zuidoosthoek van het koor van de H. Kruiskapel werden de resten van eenGa naar margenoot+ noordwest-zuidoostwaarts gericht muurtje gevonden. Volgens g.c. labouchère bepaalde dit wellicht de grensscheiding tussen het terrein van de St. Maarten en de St. Salvator, zoals die in 1399 nieuw vastgesteld was. Ten noorden van het koor van St. Salvator is de voortzetting van dat muurtje gevonden, hoewel zij niet in het verlengde daarvan ligt. De muurresten bestaan uit blokken tufsteen van wisselende formaten, die met specie verbonden zijn en op een tufstenen fundering rusten. Tegen deze muur is later een meer oostwaarts gerichte tufstenen muur aangebouwd, die tegen de oudere muur tenietloopt. Op deze muur liggend werden de overblijfselen van een kalkzandstenen bisschopsbeeld aangetroffen. Het terreinniveau van de immuniteit van de Dom was ongeveer 0,30 m hoger dan dat van de immuniteit van de St. Salvator (Opgr. blz. 8 en 136). | |||||||||||||||
De vóór 1254 aan St. Maarten gewijde kerkenOp de plaats van de Gothische Domkerk hebben een of meer opeenvolgende kerkgebouwenGa naar margenoot+ gestaan, op welker vorm de documenten en opgravingen te onvoldoende licht hebben geworpen om het beeld daarvan zelfs maar in schetsmatige trekken te | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
Afb. 117. Zegel van de provisoren van de Dom, 1292
kunnen reconstrueren. Nochtans zijn de bronnen en vondsten omtrent een kerkelijke stichting, de oudste in heel Noord-Nederland, belangwekkend genoeg om hier in een zo kort mogelijk overzicht bijeengezet te worden. Ga naar margenoot+ litteratuur. j.h. hofman, Sint Salvator en Sint Marten te Utrecht (in Arch. Aartsb. Utr. blz. 4-20); s. muller fz, De Dom van bisschop Adelbold (t.z.pl. 1901, blz. 307-328 en 1902, blz. 114-120); f.j. nieuwenhuis, De Dom te Utrecht (Den Haag 1902); i.h. gosses, Merowingisch en Karolingisch Utrecht (in Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. 1910, blz. 209-266); n.b. tenhaeff, Diplomatische Studiën over Utrechtsche Oorkonden der xe tot xiie eeuw (Utr. diss. 1913); s. muller hz, De Trechtsche Kathedraalkwestie (in Bijdr. Vaderl. Gesch. en Oudheidk. 1914, blz. 1-26); n.b. tenhaeff, Dom en Oudmunster (t.z.pl. 1915, blz. 333-364; r.r. post, De St. Maartenskerk kathedraal van Utrecht sedert St. Bonifacius tot de regering van bisschop Adelbold (in Historisch Ts 1931, blz. 295-324); p. séjourné, L'Ordinaire de S. Martin d'Utrecht (Utrecht 1919-1921); g.c. labouchère, Het huis ten zuiden van de Domtoren in de Middeleeuwen (Jb. Oud-Utr. 1928, blz. 26-38); a.e. rientjes, De St. Michaelskapel op de Domtoren (t.z.pl. 1929, blz. 35-46); w.c. van campen, Willibrord en Utrecht (t.z.pl. 1939, blz. 23-58); j.h. jongkees, Aantekeningen over Utrechts oudste geschiedenis (t.z.pl. 1945-46, blz. 35-88); a.e. van giffen over de opgravingen op het Domplein in 1949 in Utrechts Dagblad 3 febr., 11 maart, 6 en 23 mei 1949; dez. Utrecht-Trajectum (in 29e-32e Jaarverslag v.d. Vereniging voor Terpenonderzoek, Groningen 1949, blz. 15-21); j. zwarts, Ceramische kunst uit de Utrechtse Dom van bisschop Adelbold (in Maandblad voor beeldende kunsten 1933, blz. 117-121). | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
toren op de achtergrond van een paneel van een drieluik (ca 1460) met de voorstelling van Christus aan het kruis, zie verderop onder Afbeeldingen van de Gothische Dom. geschiedenis. Zoals op blz. 9 reeds vermeld is, bestond er tijdens de MerovingischeGa naar margenoot+ koningen Theodebertus ii (595-612) en Clotarius ii (593-623) al een kerkje in Utrecht, dat vermoedelijk van stond af aan St. Maarten toegewijd was en van hen voorrechten verkregen had. Pippijn bevestigt namelijk deze oude rechten tussen 751 en 754 (OkbU 1, nr 40). Er bestaat te meer reden om te denken, dat het St. Maartenspatrocinium toen al aan de kerk, een rijkskerk, gehecht was, omdat deze heilige de nationale heilige van de Franken was en sedert Dagobert een bijzondere patroon van de Frankische koningen, die de kerken op hun domeinen bij voorkeur aan hem wijddenGa naar voetnoot1 (h.j. kok, Proeve van een onderzoek van de patrocinia in het middeleeuwse bisdom Utrecht, Utr. diss., Assen 1958, blz. 27-28). Het aannemen van een St. Thomaspatronaat voor dit eerste kerkje in Utrecht berust slechts op een twijfelachtige traditie, die haar begin schijnt te vinden in de zogenaamde Domtafelen kort na 1274 (tenhaeff, Diplomatische Studiën, blz. 55 vv.) en door beka (Chronica 1342-1364) wordt overgenomen (zie ook onder de H. Kruiskapel, blz. 155). Het patrocinium van St. Thomas Apostel wordt in Noord-Europa maar zelden gebruikt (de St. Thomaskerk in Straatsburg is in de viie eeuw gesticht, de St. Thomaskerk in Soest in de viiie eeuw (vgl. h. deus, Baugeschichte der Kirche St. Thomae zu Soest, Soest 1954, blz. 65-66); c. niedner, Das Patrozinium der Augustiner-Chorherren-Stiftskirche St. Thomae zu Leipzig, Leipzig 1952, stelt vast, dat de meeste Thomaspatrocinia op Thomas van Canterbury doelen sinds zijn canonisatie in 1173). In de Dom was het hoofdaltaar gewijd aan St. Jan de Doper, St. Thomas Apostel en St. Maarten, het Oudmunster bezat geen St. Thomas-altaar, maar liefland deelt mede (Utrechts Oudheid, blz. 7), dat in Utrecht het St. Thomasfeest op 21 december en de octaven ervoor en erna oudtijds met luister gevierd werden. Tweemaal (zie blz. 9) werd het heiligdom verwoest. Tenslotte stichtte Willibrord, volgens de reeds vermelde brief van Bonifacius uit 753, op de grondvesten van het vernielde rijkskerkje een nieuwe kerk, (wederom) aan St. Maarten gewijd. Gelijk wij al veronderstelden (blz. 146), schijnt deze kerk met de reeds eerder door Willibrord gestichte St. Salvator een ‘dubbelkathedraal’ te zijn gaan vormen, die door één kloostergemeenschap, later kapittel, bestuurd werd en welker vermogen tot diep in de xve eeuw ongescheiden bleef (voor het bestuur vgl. de geschiedenis van de St. Salvator, hiervoor blz. 147, en cabrol-leclercq, Dict. d'Archéol. Chrét., s.v. ‘monastère-évêché’, t. xi, Paris 1934, col. 2189). Zolang de opgravingswerken onder de huidige Dom niet afgesloten zijn, is er weinig licht te brengen in de kwestie, of deze viie-eeuwse St. Maartenskerk op deze plaats gestaan heeft dan wel elders (in de vicus buiten het castellum, zoals velen, gosses, tenhaeff, holwerda, van campen, jongkees geopperd hebben). Evenals de overige onderdelen van het Utrechtse kerkelijke complex is de St. Maarten in de ixe eeuw door de Noormannen verwoest (zie blz. 14), waarna de bisschopszetel naar St. | |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
Odiliënberg en vervolgens naar Deventer verplaatst werd. In 920 bracht bisschop Balderik de cathedra naar Utrecht terug en herstelde de verwoeste kerken of bouwde nieuwe te harer vervanging met geldelijke hulp van koning Hendrik i (volgens ruotger, Vita Brunonis c. 4, MG S.S. iv, p. 256). Vermoedelijk is het ook Balderik geweest, die het kapittel splitste. In elk geval is in een charter van Otto i uit 944 voor het eerst sprake van twee monasteria. Balderik was voorts de eerste bisschop wiens stoffelijk overschot in de St. Maartenskerk en niet in de St. Salvator werd bijgezet. Sindsdien lieten de bisschoppen zich in de St. Maarten begraven. Balderiks kerk had er niet lang gestaan of was misschien nog niet voltooid, toen zij in 1017 afbrandde (kroniek van ditmar van merseburg, tijdgenoot van bisschop Adelbold), maar de schade is klaarblijkelijk niet onherstelbaar geweest, want reeds in 1023 kon bisschop Adelbold de kerk plechtig herwijden in tegenwoordigheid van keizer Hendrik en twaalf bisschoppen (muller, Oudste Cartularium, blz. 178; kluit, Chron. Holl. i, p. 49; Ann. Egm. ed. o. opperman, Fontes Egmundenses, Utrecht 1933, blz. 129; beka, Chronica, p. 38; Ann. St. Marie, blz. 474). In 1131 loopt de kerk wederom brandschade op (Ann. St. Marie blz. 476 en Ann. Egm., opperman t.z.pl. blz. 145), waarna zij in 1132 herwijd wordt door aarsbisschop Bruno ii van Keulen (muller, Oudste Cartularium blz. 178). In 1148 heeft de Dom opnieuw van brand te lijden (Ann. St. Marie, blz. 479 en Ann. Egm., opperman blz. 154) en ditmaal ernstiger, want pas in 1173 vindt de herwijding plaats (t.z.pl. blz. 182). | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De Dom van BalderikAlles omtrent de vorm van de Dom van bisschop Balderik is gissing. Het is vermoedelijk een monumentaal bouwwerk geweest, want Balderik gaf het hoog aanzien door het te voorzien van belangrijke relieken. In 963 verwierf hij relieken van de H. Agnes en de H. Benignus, in 966 partikels van het stoffelijk overschot van St. Pontianus van Spoleto (niet het hele corpus, zoals de Annalen van St. Marie willen, maar ‘ossa aliquot’, volgens de ordinarius fol. 20'), voorts van St. Urbanus van Chartres of van Rome en het corpus van St. Wiro, dat hij uit St. Odiliënberg haalde. | |||||||||||||||
Ga naar margenoot+ De ‘Dom van Adelbold’De sinds lang in gebruik zijnde benaming ‘Dom van Adelbold’ voor de voorganger van de huidige Dom suggereert, dat bisschop Adelbold een geheel nieuw, homogeen bouwwerk stichtte. Toch deed hij misschien niet meer dan Balderiks kerk van brandschade herstellen en uitbreiden. Alle genoemde relieken bleven in de brand van 1017 gespaard, wellicht dus ook de altaren waarin zij rustten en dan is de brand dus niet catastrophaal geweest. Bovendien kon Adelbold reeds in 1023 de kerk pontificaal doen herwijden, hetgeen er allesbehalve op wijst, dat de schade van 1017 groot zou zijn geweest. Wellicht wordt de waarheid het dichtst benaderd door de mededeling in de Catalogus Episcoporum Ultrajectinorum uit de tijd vóór Beka: ‘Adelboldus ecclesiam Trajectensem, quam Baldricus fundavit, feliciter consummavit’ (uitg. s. muller fz. in Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. te Utr. 1888, blz. 491). Maar de juiste gedaante van de Dom, zoals die na de ver- of herbouwing door Adelbold was, blijft ons onbekend. Alle proeven van reconstitutie, die tot heden zijn ondernomen (muller met cuypers, voorts séjourné, nieuwenhuis en tenhaeff) berusten op weinig stringente litteraire gegevens, vermeerderd met een zegel van de provisoren van de Dom uit 1292 (afb. 117), waarop een kerkgebouw is afgebeeld, en op een schilderij uit ca 1460 in het Centraal mus., waarop in de achtergrond de Dom te zien is, bestaande uit het nieuwe Gothische koor, het oude Romaanse schip en de nieuwe westtoren (afb. 120). Het zegel is echter een weinig be- | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
trouwbare hulpbron, omdat de afbeelding van een kerk op zulke zegels meestal niet meer is dan een sigle, een embleem in de vorm van een schematisch weergegeven kerkgebouw, dat meer opgevat moet worden als type van een kerk in het algemeen dan als getrouwe weergave van één individueel gebouw. Mocht men er al waarde aan hechten, dan is er hoogstens uit af te leiden, dat de kerk een rondgesloten koor had, een oostelijk en een westelijk transept en twee westtorens. Wat, buiten de nog te vermelden fragmentarische vondsten en opgravingen, werkelijk vaststaat over deze Dom zoals die zich tussen omstreeks 1200 en 1253 vertoonde, is te herleiden tot de volgende punten en steunt vooral op de ordinarius s. martini uit omstreeks 1200 (vgl. séjourné, blz. 188-224; ‘Topographie du Dôme roman’): | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
Als in de Domrekeningen van 1468, 1474 en 1479 posten opgenomen zijn voor het herstellen en branden van een lantaarn ‘in atrio ante ambitum ecclesie nostre’ (tenhaeff, Domrekeningen blz. 496), ‘in atrio ecclesie nostre apud sanctam Agnetam’ (t.z.pl. blz. 559), en als wij in een post uit 1461/62 lezen: ‘die hanghende lanteern... int pant voer sinte Agnete’ (t.z.pl. blz. 358), dan kunnen wij hier niet anders bedoeld zien dan de kloosterhof tegen de zuidzijde van het koor van de Dom. Ga naar margenoot+ opgravingen en vondsten. Bij de herstelling van het Domkoor werden omstreeks 1895, toen men de steunberen van de straalkapellen gedeeltelijk moest vernieuwen, enkele stukken beeldhouwwerk in Romaanse stijl gevonden, die met de onbewerkte achterzijden naar buiten in de beren gemetseld waren. Wellicht zijn het fragmenten van het koor van de oude Dom, dat afgebroken is om plaats te maken voor de nieuwe, Gothische koorsluiting. Het zijn: verschillende kleine geprofileerde consoles (steunen van een boogfries?); een hoekbasement met kwartcirkelvormige doorsnede met hoekblad (van een deur- of vensteropening); een rond basement van een zuil (0,50 m diameter); het basement van een halfzuil (0,62 m diameter) en een fragment van een versierde lijst met ranken, druiven en bladwerk (Catal. Centraal mus. nrs 1200 t/m 1205; afgebeeld bij muller, Arch. Aartsb. Utr. 1901, tegenover blz. 322). Ga naar margenoot+ Midden op het Domplein, op de plaats waar de vierde, vijfde en zesde travee van het Gothische schip en zijn zijbeuken gestaan hebben, zijn in 1949 de resten van de fundering van een gebouw blootgelegd, dat de onmiddellijke voorganger van de Gothische Dom geweest is en derhalve met de overblijfselen van de Romaanse Dom te vereenzelvigen (fig. 20). Tussen de enorme bouwputten van de Gothische pijlerfundamenten van het schip en de zijbeuken zijn tot een diepte van ongeveer 3,40 m onder het niveau van het plein brokstukken tevoorschijn gekomen van zware veldstenen muren, die ongeveer 1,60 m dik waren en 2,00 m hoog. De richting van de muurresten kon nog bepaald worden door de regelmatige effen zijvlakken en de onregelmatige dwarse breukvlakken. Deze laatste vielen telkens samen met de randen van de bouwputten der Gothische pijlerfunderingen, waarvoor dus grote oude muurpartijen geheel weggehakt waren. Door de aangegeven richting der muren is echter toch de vorm van deze oude bouwpartij vast te stellen: twee rechthoekige ruimten met een west-oostwaartse lengte-as bevinden zich onder de zijbeuken van de Gothische Dom, een rechthoekige ruimte met een noord-zuidwaartse lengte-as verbindt deze beide ruimten. De drie ruimten hebben één gemeenschappelijke westmuur, die aan de noordkant uitspringt en een rechte hoek maakt in westelijke richting. De overblijfselen van dit bouwwerk dagtekenen uit twee perioden. In de tweede periode heeft een herbouw plaats gehad, die de gedaante van de eerste periode in plattegrond geheel handhaafde. De onderste helft van de muren namelijk, rond 1 m hoog, bestaat uit kleinere stenen en vertoont een lichtgrijze kalkspecie, waarin gemalen tras is verwerkt. De bovenste helft bestaat uit grotere keien en een grove kalkzandsteenspecie, waarmee rood baksteengruis vermengd is. Bovendien zijn beide helften gescheiden door een dun laagje pikkige zwarte grond, dat overal in de profielen van de wand van de gegraven put nog waar te nemen was op een hoogte van 0,90 tot 1,40 m onder het Romaanse loopvlak. van giffen dateert de onderste muren | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
Fig. 20. Opgravingen op het Domplein. Naar een tekening van A.E. van Giffen. PR 1 = Prae-Romaans eerste helft ixe eeuw; PR 2 = Prae-Romaans xe eeuw; K = Karolingisch; R = Romaans; G = Gothisch
| |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
Fig. 21. Kelders en funderingen onder de noordbeuk van het koor en onder de Sacristie en Librye
in de eerste helft van de ixe eeuw en de bovenste als xe-eeuws. De herbouw van dit gebouw op het oude grondplan zou dus terug kunnen gaan op de herstellingswerkzaamheden, die bisschop Balderik na zijn terugkeer in Utrecht in 920, liet uitvoeren (zie ook blz. 14-15). Op 1,20 m diepte onder het oppervlak van het Domplein werd een loopvlak teruggevonden, bestaande uit een laag gruis van rode zandsteen, met daarin de indrukken van vloertegels van 18 × 18 cm. Dit vlak ligt even hoog als de bovenkant van de gevonden muren en kan als rest van de Romaanse kerkvloer beschouwd worden, die onmiddellijk aan het Gothische niveau voorafging. De westelijke muur vertoont verder een lichtelijk hoger vlak, dat de voeting van een pijler lijkt te zijn. Men mag aannemen, dat deze bouwresten achtereenvolgens tot de prae-Romaanse en de vroeg- | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
Romaanse Dom behoord hebben, maar al met al zijn zij toch te fragmentarisch om te kunnen vaststellen, met welk deel van een kerkgebouw men hier te doen heeft. Zij maken de indruk tot een ‘Westbouw’ behoord te hebben. Bij deze opgravingen bleek ook, dat één Romaans zuilkapiteel ingemetseld was in de fundering van de noordwestelijke pijler der vijfde schiptravee. In de meest oostelijke travee van de noordelijke koorzijbeuk zijn bij het aanleggenGa naar margenoot+ van een kelder voor de centrale verwarming in 1960 eveneens muurresten blootgekomen, die tot een of meer voorgangers van de huidige Dom behoord kunnen hebben (fig. 21). Fragmenten van twee muren werden gevonden, waarvan de ene, de zuidelijke, in oostwestelijke richting liep en bestond uit granietblokken en zwerfkeien, ongelaagd gevoegd met kalkspecie. De muur reikte tot kort onder het huidige vloerpeil van de Dom. Grenzen naar oost of west konden niet vastgesteld worden, omdat de belendende traveeën niet opengelegd zijn. De andere, de noordelijke muur was een geweldig massief, meters dik pakket. Het reikt tot ongeveer 1 m onder het tegenwoordige vloerpeil van de Dom en bestaat uit tufsteen, met daartussen enkele keien en grote baksteenbrokken, alles min of meer gelaagd. Aan de oostzijde maakt deze muur, ongeveer op de grens van de huidige Gothische travee, een rechte hoek naar het zuiden en eindigt na ongeveer 1 m. Voor een der veel jongere bakstenen grafkelders, die zich in deze travee bevinden, is een partij van de tufstenen muur ten dele uitgehakt. Ten noorden van deze muur komt, in de kelder onder de Librye, een muur in het zicht die dezelfde structuur van gelaagde, dikke en dunne tufsteenblokken bezit, zij het door een pleisterlaag bedekt. De muur van granietblokken en veldkeien wijkt in zijn kalkspecie af van de muren, die op de plaats van het Gothische schip gevonden zijn. Of en hoe er verband bestond tussen deze muur en de tufsteenmuur ertegenover, kon niet worden vastgesteld. In de eveneens opengebroken vierde travee van de noordelijke koorzijbeuk kwamen geen vóór-Gothische bouwresten aan het licht. Een opmerkelijk Romaans overblijfsel is de getorste zuil, die in de kelder onder de Librye herbezigd is (Zie verderop blz. 299 en afb. 118). Ook nadat men met de bouw van het Gothische koor begonnen was, heeft men somsGa naar margenoot+ niet nagelaten, de Romaanse kerk fraai te onderhouden. In 1912 en 1924 zijn overblijfselen gevonden van een in verschillende perioden van de xive eeuw gelegde tegelvloer. Een strook vlak vóór de ingang van het koor is ter plaatse (0,48 m onder de vloer) gebleven. De gebakken en veelkleurig verglaasde tegels van verschillende afmetingen zijn in een bewegelijk ruitpatroon gelegd. Zij vertonen leeuwen, adelaars, mensekoppen, ook gele Franse lelies op rode grond. Dergelijke, elders onder de Dom gevonden tegels, zijn in het Centraalmuseum tot een soortgelijk patroon gecomponeerd (Catal. nr 1206) (afb. 119). Onder de tweede rechte koortravee is na de afbraak van de houten galerij van KrammGa naar margenoot+ in 1922 de uiterst onregelmatige, neerwaarts zich verbredende, ongeveer 0,76 m dikke bakstenen fundering van een driezijdige koorsluiting gevonden (fig. 45 en fig. 24), die het Romaanse koor tijdelijk afgesloten heeft, toen het Gothische in aanbouw en de uiterste oostpartij van het Romaanse koor reeds gesloopt was (zie ook blz. 20). Het baksteenformaat is 31,5 × 15 × 7,25 cm. In dit muurwerk zijn peerkraalprofielstenen gevonden die van ca 1300 zullen dagtekenen. Deze provisorische koorsluiting moet gemaakt zijn na de bouw van de pijlers van de huidige Gothische | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
Afb. 118. Zuil in de kelder onder de Librye
Afb. 119. Fragment van een xive-eeuwse tegelvloer, in 1925 overgebracht naar het Centraal Museum
koorsluiting. Ook hieruit valt af te leiden, dat het Romaanse koor zich minstens bijna even ver oostwaarts uitgestrekt heeft als het huidige koor, een gegeven, dat ook door de vondsten uit 1960 in de noordelijke zijbeuk bevestigd is. Het grote baksteenformaat komt ook voor in niet te identificeren baksteenpartijen in de meest westelijke koortravee, die erop wijzen, dat de inwendige indeling van de Romaanse kerk in de tijd van de bouw van de noodafsluiting geheel herzien is. Het zijn zware resten tussen de oostelijke kruisingpijlers (een oxaal?) 1,80 m diep. Ga naar margenoot+ Bij de opgraving van de St. Salvator zijn tegen de noordzijde van het koor daarvan twee evenwijdig oostwaarts verlopende muurfunderingen gevonden, die misschien behoord hebben tot een bij de Romaanse Dom aansluitende kloostergang (Opgr. blz. 137). De funderingen bestaan uit veldkeien, waartussen enkele stukken tuf en enkele Romeinse tegel- of panstukken voorkomen. Beide muren zijn 0,60 m dik en liggen 2,35 m van elkaar. Zij liggen op een hoger peil dan de St. Salvator en zijn aan de oostkant ten dele afgebroken ten behoeve van de bouw van de (jongste) St. Salvatorkerk. Hun niveau is hetzelfde als dat van de immuniteit van de Dom en mede daarom is verondersteld, dat men hier met overblijfselen van een bijgebouw van de Dom te doen had. Indien dit zo is, dan moet de grenslijn der immuniteit van de Dom | |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
en van Oudmunster tussen de xe en de xiie eeuw ten gunste van het kapittel van St. Salvator verlegd zijn (Opgr. blz. 137). Toen een oud pand (in de xixe eeuw een koffiehuis) dat ten zuiden van de DomtorenGa naar margenoot+ stond, in 1927 gesloopt werd, bleken de gevelmuren van dit huis te staan op de fundamenten van een veel ouder gebouw, welks langszijden evenwijdig liepen aan de torenwand; zij waren aan de westzijde verbonden met de resten van een traptoren (afb. 52). De noordmuur was dieper gefundeerd dan de overige muren en rustte op een bed van veldkeien; het eveneens dieper gelegen traptorenfundament rustte op nog grotere keien en bestond uit grote in verband gemetselde blokken tufsteen. Deze funderingen zouden, blijkens materiaal (veldkeien, tufsteen, en metselverband uit de xiie eeuw kunnen dagtekenen. Het is wel zeker, dat dit gebouw deel uitmaakte van het Bisschopshof. In 1320 namelijk belooft het Domkapittel aan bisschop Frederik de schade, bij de bouw van de nieuwe Domtoren aan het Bisschopshof toe te brengen, uit de fabrieksgoederen te vergoeden (muller, Regesten i, nr 424). In dit jaar of niet lang daarna wordt er het consistorie van de bisschoppelijke officiaal gevestigd (muller, Dom blz. 5). labouchère vereenzelvigt het gebouw met de in 1297 genoemde ‘sael an sunte Michiels capelle’ (OkbU v, nr 2849; labouchère in Jb. Oud-Utr. 1928, blz. 34) en veronderstelt, dat de traptoren toegang gaf tot een op de verdieping van een Romaanse westtoren gelegen St. Michaelskapel. Zou dit zo zijn, dan is moeilijk in te zien, dat een deel van het Bisschopshof moest wijken voor de Gothische toren, aangezien deze dan precies de plaats zou innemen van de Romaanse toren en niet van een deel van het Bisschopshof. Zie ook voren blz. 86-87. Het consistoriegebouw is in 1540 met behoud en herbeziging van de oude fundamenten vervangen door het pand, dat tenslotte in 1927 gesloopt is (de oostgevel, tevens begrenzing van de immuniteit van Oudmunster, is te zien op de tekening van de beyer, afb. 115, de westelijke ingang op pl. 33 in liefland, Utrechts Oudheid). Tenslotte zij nog een zware funderingsrest vermeld, die zich rond de noordwesthoek van de Domtoren bevindt (fig. 24) en uit veldkeien bestaat. Of het hier ook een deel van de Bisschopshof betreft of toch de rest van een atrium, blijft tot dusverre een onbeantwoorde vraag. |
|