Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 269] [p. 269] De roeping des dichters. Ik prijs en zegen 't Roode Kruis, Een weldaad voor gewonden, Die op het slagveld in den krijg Verbloedend zijn gevonden. Ik prijs de ervaren mannenhand, Die zulk een wond kan heelen, De zachte hand der vrouw, die haar Wil balsemen en streelen; Ik prijs daarbij ook 't goede woord, Uit beider hart gekomen, Dat balsem, zachter nog dan zalf, In 's lijders borst doet stroomen. Maar o! ik ken toch nevens die Nog andere oorlogsvelden, Waar 't leven dieper wonden slaat, Dan veldpostboden melden. [pagina 270] [p. 270] 'k Ken harten, door een breede breuk Geknakt, gescheurd, verdorven; 'k Ken zielen, die men levend heet, Maar levende gestorven; 'k Ken boezems, waar de long ontbreekt, Waar geesten aâm door halen: Men heeft in hen 't geloof gedood, Dat zielenmoorders stalen. Ook voor die offers van den slag, Te leevren door ons allen, Een Roode Kruis! een krankenhuis, Wanneer ze zijn gevallen! Waar is dier lijdren hospitaal?... Daar, waar de stemmen klinken, Die dalen uit de Hooger lucht, Waar pool- en noordstar blinken. De priester en leviet wel 't eerst Zijn tot die taak geboden; Maar ach, 't gebeurt zoo menigmaal. Dat hen geen mensch komt nooden: O heil dan u, Samaritaan, Die rasser wordt gevonden!... Hier, Dichter, is uw Roode Kruis! Ginds wachten uw gewonden! Vorige Volgende