| |
| |
| |
Kerkklokstonen.
De kerkklok luidt. Als zilver klinkt haar toon,
Terwijl zij galmt langs velden en langs wegen.
Al wie haar hoort, klinkt ze als een feestlied tegen.
Een lied, voor de aard bijna te zoet, te schoon.
Wat zingt dat lied? Het zingt een lied der rust,
Der ruste op aard, waar de onrust pleegt te wonen.
Het klinkt als of een moeder met de tonen
Van 't wiegelied haar kind in sluimring sust.
De kerkklok luidt. Haar stem daalt uit de lucht,
Waar de ijzren tong des klepels zich laat hooren,
En galmt, van uit den hoogen tempeltoren,
Heel 't dorp door, gansch vervuld met haar gerucht.
Maar 't is alsof zij van nog hooger koomt,
Als daalt zij uit den stillen, reinen hemel, -
Zoo hemelsch zoet, spijt aarde en aardsch gewemel,
Is 't zielsgevoel, dat ze ons in 't harte stroomt!
| |
| |
De kerkklok luidt. Een stemme van metaal
Klinkt in haar galm ons tegen. Nochtans schijnen
Het stemmen van des Hemels serafijnen,
Ons noodigend naar 's Heeren tempelzaal.
‘Kom’ (roepen ze) ‘kom, nader zonder schroom!
De Koning heeft zijn maaltijd doen bereiden!
Kom, hongrend schaap, kom tot de groene weiden,
En, dorstend hert, verkwik u aan den stroom!’
De kerkklok luidt. Schel als een haan die kraait,
Roept ze ieder die een oor heeft op van 't rusten.
Gewetens wekt ze op 't bed der zondelusten,
Met maankop door de zinlijkheid bezaaid!
Een Nathans stem klinkt menig David toe,
En voor 't altaar van Davids God verschenen,
Ziet ge in 't gewaad des rouws een boetling weenen,
Eéns zondes slaaf, maar nu der zonde moê.
De kerkklok luidt. En als eens Troosters stem,
Die balsem drupt in diepe boezemwonden,
Schijnt zij een bô, door God in gunst gezonden,
Om 't lijdend kind te nooden: ‘Ga tot hem!’
De droeve gaat, - en zie, daar wischt God zelf
Met zacht gestreel de tranen hem van de oogen.
Het rouwfloers wordt de omwolkte ziele onttogen,
En licht straalt tot in 't donkerst nachtgewelf.
De kerkklok luidt. En als de wekbazuin
Van d' Engel, die den jongsten dag zal melden,
Weêrgalmt haar stem langs de uitgedorde velden,
En wekt een zweem van leven tot in 't puin.
| |
| |
Maar bovenal, hoe dringt die wekgalm door,
Door zode en zark en zand, tot in de graven!
't Is of het zaad, dat we eens aan de aarde gaven,
Alreeds begint te ontkiemen in de voor!
De kerkklok luidt. En als de feestklaroen,
Die klinkt, wanneer een Koning staat te komen,
Is 't of door ons een voorspel wierd vernomen
Van 't lied des Lams, dat de intreê staat te doen.
Hoe regenen gebloemte en mei en palm
Op 't pad, bedekt met vorstlijke eergewaden,
Waar 't muildier, met zijn heilgen last beladen,
Langs voorttrekt onder Hallel-lied en psalm!
De kerkklok luidt En 't is of haar geluid
Het uur verkondt, waar de aard voor werd geschapen,
Als 't vuur heel de aarde als stopplen weg zal rapen,
En blusschen 't licht gelijk een nachttoorts uit.
't Is of haar tong ons voor Gods zetel roept,
Die bezig is in 't eind het woord te ontzegelen,
Dat voor altijd ons eeuwig lot zal regelen,
En bevende ons rondom den richtstoel groept.
De kerkklok luidt. Wat zegt ze aldus u aan,
Mijn ziel? Gij toch, gij hebt door duizend zonden
Den dood verdiend. Wordt ginds slechts Recht gevonden,
Wee u! gij kunt niet in 't gericht bestaan!...
Maar neen! God lof! Nog maakt God geen besluit.
De kerkklok, die verkondigster der uren,
Roept: ‘'t Uur van Gods Genade blijft nog duren;
Slechts - grijp haar aan! 't is tijd! De kerkklok luidt!’
|
|