| |
| |
| |
De late maandroos.
Gegroet, gij lieve najaarsroze,
Die in mijn hof steeds bloeiend staat,
En nog uw blaân niet vallen laat,
Schoon om u schier geen bloem meer bloze.
Gij blijft mij met uw bloei getrouw,
Die zelfs in 't najaar, guur en grauw,
Nu geur en kleur en fleur vervlogen,
Steeds frisch blijft prijken voor mijn oogen.
Wat is mijn arme hof geplonderd!
Alom, waar ik in 't ronde staar,
Wat mis ik bloemen hier en daar,
Eens in haar bloei en schoon bewonderd!
Hoe menige vergeet-mij-niet,
Die 't hoofdje kwijnend zinken liet,
En als ik 't oog langs 't gras laat dolen,
Waar zijn mijn riekende violen?
Maar gij, mijn maandroos, zijt gebleven.
Nauw ging de Zon van Juni op,
Of gij ontsloot uw vroegsten knop,
Dien ge als uw eerstling mij woudt geven.
| |
| |
Sinds bloeide plant na plant, maar gij
Bleeft bloeien heel het zomertij',
En, naar den naam voor u gekozen,
Met elke maand weêr nieuwe rozen!
En nu de herfstwind, rond gestoven,
Den krans des zomers heeft verplukt,
En al 't sieraad haast weggerukt,
Dat geur en kleur schonk aan de hoven,
Gij bloeide ook in de October-maan,
't November-maantje ziet u staan,
En gij zult mag mijn bede baten,
Eerst met December ons verlaten.
Zóó doet alleen der Liefde trouwe!
En daarom heeft men uw gebloemt'
Terecht als Liefde's beeld geroemd, -
En ze is uw beeld, geliefde Vrouwe!
Want wie 't ook giste of niet, gij weet,
Dat ú dit Rijm mijn Maandroos heet,
Die, nu mijn najaarsstormen loeien,
Zoo lieflijk in mijn hof blijft bloeien.
Ja, gij mijn Puikroos sedert jaren,
Eerst siersel van mijn zomertuin,
Nu herfstkrans voor mijn grijze kruin,
Hoe dank ik Hem, die me u wou sparen!
Want miste ik noode menig bloem,
Mijn trots eens, blijdschap, liefde of roem, -
Zoolang uw blosje mij blijft gloren,
Heb ik mijn Keurbloem niet verloren!
| |
| |
Wel zijt ge niet, ook voor mijn blikken,
Wat ge eens waart in uw lentefleur;
'k Zie ook wel 't mindren van de kleur,
Wier helder rood me eens mocht verrukken.
Ja, 'k zeg 't mijzelv' met angst somwijl:
‘Wat wordt mijn roze dun en ijl!’
En als 'k den wind er langs zie varen:
‘Och, lieve storm, ontzie haar blâren!’
Maar is haar beste fleur verdwenen,
Voor mij is ze altijd even schoon:
In 't zachte rood der bloemenkroon
Vind 'k liefdes kleur nog als voorhenen.
Ja, 't is alsof die brooze rank,
Zoo ijl, zoo zwak, en soms zelfs krank,
Mij nog veel vaster wast aan 't harte,
En, breekt ze eens, dreigt met bittrer smarte.
O God der liefde! welk een zegen
Gaaft ge in de liefde uw menschenkroost!
Die liefde, waar uw beeld in bloost,
Van u op de aarde neêrgestegen, -
Een geur des hemels ademt ze uit,
Terwijl ze iets god'lijks in zich sluit,
En de eeuwge jonkheid van haar wezen
Ons meê haar Oorsprong geeft te lezen.
En daarom, laat de najaarsstormen
Vrij woeden om mijn late roos,
En, bleekende haar laatst gebloos,
Onkenbaar blad en bloem misvormen,
| |
| |
O! wat in haar aantreklijkst blonk,
En haar heur hoogste schoonheid schonk, -
Blaast vrij, raast vrij, gij Noordenwinden,
Dat doet uw adem niet verzwinden!
Maandrozen velt der Maanden laatste,
En ook voor ons, geliefde gâ,
Gaat gij mij voor, of volgt mij na,
Gewis, December komt met haaste.
Maar welk' de moederplant op aard,
Haar kiem herrijst in Edens gaard,
Geen maandroos meer, die dort na 't bloeien.
Maar roos, wier blosjes immer gloeien!
|
|