| |
| |
| |
Paul en Virginie.
Na de herlezing van het meesterwerk van Bernardin de Saint-Pierre.
In het licht der morgenstralen
Zie 'k een huis, dat zich ontsluit:
Daar hun glansen op hem dalen,
Stapt ter deure een vader uit.
Aan zijn rechte- en slinke beide,
Met twee kindren treedt hij voor,
Die hij, zonder zijn geleide,
Heen laat gaan de wereld door.
De een, de heerlijkste aller knapen,
De andere, aller maagden kroon,
Beide in 's hemels gunst geschapen,
Beide schier voor de aard te schoon;
Beide eens heilgen huwlijks bloemen
Paul woû hem de vader noemen,
Haar benoemt hij Virginie.
| |
| |
Gaat nu kindren - spreekt de vader -
Telgen, door mijn geest gebaard!
Gaat de wereld door te gader:
Toont uws vaders beeld aan de aard.
En nu, ziet! die kindren treden
Hand aan hand, van land tot land,
Langs een bloempad voortgeschreden,
Ingehaald van allen kant.
Niet slechts huizen gaan hun open,
Harten oopnen zich daarbij;
Meer dan ze immer konden hopen,
Tal van vrienden vinden zij.
Wie Natuur zijn liefde wijdde,
Wie ontgloeit voor Poëzie,
Roept hun toe van iedre zijde:
‘Welkom, Paul en Virginie!’
Komt hier in, spreekt van uw Eden,
Waar ge ontlookt in 't morgenland,
't Eiland, zoo vol lieflijkheden
Als de golven aan zijn strand.
Spreekt mij van uw schuldloos leven
In die maagdlijke natuur,
't Rein genot, uw jeugd gegeven,
Niet gezengd door 't zondevuur.
Spreekt mij van de zucht uws harten,
Die uw boezems heeft verteerd:
Liefde, rijk aan weemoeds-smarten,
Die ze in zaligheên verkeert.
| |
| |
Spreekt mij van uw tegenspoeden,
Scheiding, zeestorm, schipbreuk, dood,
Waar half de aarde tranenvloeden
Heel een eeuw reeds om vergoot.
Spreekt van heel de tooverwereld,
Die 't genie uws vaders schiep,
Met der dichtkunst dauw bepereld,
Waar uw stem ons binnenriep!
O wat vriendlijke begroeting,
Wat onthaal vol lieflijkheid,
Ziet ge dus bij elke ontmoeting,
Lieve Twee, u saam bereid!
't Is als waart ge een tweetal engelen,
Die een hemelboodschap brengt,
Waar zich liefde en vreugd in mengelen,
Die uw komst uw vrienden schenkt.
En ook zijt ge als englen samen
Van een wereld uitgegaan,
Die, verbloemd in dichternamen,
Eeuwig-werklijk blijft bestaan!
Daarom als gij weêr zult komen
Tot den vader, die u zond,
Och of 't door hem wierd vernomen,
Welk onthaal zijn tweetal vond!...
Maar, helaas! hij is gestorven;
Onverganklijk leeft slechts 't kroost,
Dat een leven heeft verworven,
Dat van eeuwge jonkheid bloost.
| |
| |
Vader stierf - gij kunt niet sterven:
U blies hij een leven in,
Dat de onsterflijkheid mocht erven
Doch, rust vader onder de aarde, -
Keert gij van uw zending weêr,
Legt de kransen, die gij gaarde,
Groenend op zijn grafzerk neêr.
Brengt zijn schim den danktoon over
En legt bij dat bloeiend loover
Ook een blaadje neêr voor mij!
|
|