De vuurproef der liefde.
(Bij een plaat.)
Daar ligt hij, Duitschlands zoon, op 't slagveld zwaar verwond;
Daar zit zij, Frankrijks telg, pleeg zuster aan zijn spond';
Wie bracht hen beide saam? - 't Is 't Roode Kruis, het teeken,
Dat zelfs in d'oorlog van verbroedering blijft spreken,
En plenge, aan deernis vreemd, ook 't zwaard des broeders bloed,
Toch in het hart de stem des bloeds weêrklinken doet.
Zóo, als een zusterken haar eigen kranken broeder,
Zóo, als haar veegen zoon op 't lijdensbed een moeder,
Heeft zij den held verpleegd - ach die in 't krijgsgevaar
Haar land, haar volk, haar vlag bestreed, en daarin Haar!...
Om 't even! Zij vergeet haar grieven bij zijn wonden,
En blijft aan 's vijands spond' door Hooger stem verbonden.
En toch! en toch!... Wanneer, in 't rustig uur der nacht,
De lijder 't vlijmend wee een weinig voelt verzacht,
En zich 't gesprek ontspint, dat beide al fluistrend voeren, -
Hoe komt op eens een storm dien kalmen stroom beroeren!
Hoe stijgt dan soms in 't hart der Fransche vrouw, voor 't oog
Des Duitschers, 't hittig vuur van volkshaat fel omhoog!
| |
Hoe komt de Elsasserin in de Christin te ontwaken,
En doet haar taal van spijt om Frankrijks neêrlaag blaken,
Zoodat, klimme ook daardoor des kranken dubbel leed,
De liefdezuster, haars ondanks, zichzelv' vergeet.
Vergeefs dan elke proef om zulk een toorn te dooven;
Geen water bluscht dat vuur. 't Vlamt telkens weêr naar boven.
En 't einde, als zwakte en pijn den held tot zwijgen noopt,
Is de oogblik naar Omhoog, die tegen hope hoopt.
Zoo gaan de dagen om en lijdensvolle nachten,
Waarin de krijgsman 't uur der doodsrust in blijft wachten,
Dat eindlijk, eindlijk daagt. En nu - geen enkel woord
Van dank, van jongst vaarwel, van heilgroet wordt gehoord;
Een handdruk maar alleen en, in een wenk, de bede:
‘Neem van mijn stervensspond' dit pand der liefde mede!’
De Elsasserin, in 't oog een deernisvolle traan,
Neemt uit de koude hand de aandoenlijke erfgift aan.
Eerst legt ze op 't hoofd, in rust op 's dooden borst gebogen,
Haar zegen, door een blik bezegeld naar den Hoogen;
Straks opent zij den schrijn, bewaarder van den schat....
Wat vindt ze? - Een gouden ring, die een robijn omvat,
Waarop in 't rood juweel een kruis staat ingesneden,
't Gewijd verbindingspunt van beider weg en schreden;
Daarbij 't nauw leesbaar woord in potloodtrekken: ‘Hij,
Die stierf aan 't kruis, deed wél, maar had ook lief er bij!
Aan u zijn heil, zijn geest, te zamen met mijn zegen!’
Zie nu de Elsasserin, hoe, schaamrood en verlegen,
Een blos, een lach, een traan, te zaam rijst op 't gelaat.
Ach, hoe die Parthers-pijl haar dwars door 't harte gaat!
Ja, zij deed wél, maar deed ze ook 't liefdewerk met liefde?
Neen! spreekt daartoe de hand, die beurtlings zalfde - en griefde.
| |
O! hoe als misdaad weegt die weldaad ze op 't gemoed!
Dies vraagt ze en zoekt en tast: Hoe best die schuld geboet?
En 't eind?... Zij wijdt den doode een grafgesteent', welks marmer
Als bondsleus 't Kruis vertoont, symbool van d'Aarts-erbarmer,
Daarbij een feniks, die ten vure uit opwaarts vaart, -
Beeld van een liefde, in 't vuur des doods met smart herbaard!
|
|