Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
De roepstem naar het zuiden.Antwoord aan een' Vriend.‘Naar het Zuid! naar het Zuid!’ - roept een vriendlijke stem,
Als een lieflijke Zuidenwind ruischend.
Hoor! zij wekt ons, zij trekt ons, nu dringend met klem,
Dan met zoetheid in 't vriendenwoord suizend:
‘Sla uw tente naast de onze hier op in 't Zuid,
En vlucht dus, zooals wij, Noordens ijspaleis uit!’
Welk een stem! - Zwijg, verzoekster! wij bidden 't u: Zwijg!
Want uw Zuidenwind brengt ons hier stormen.
Gij verwekt in ons binnenste een geweldigen krijg,
Waar ge ons aavrechtsche lusten helpt vormen.
Naar het Zuid! hoor 'k u roepen? Och, roep niet zoo luid!
Want nog krachtiger klinkt het hier binnen; Naar 't Zuid!
Is het vreemd? - Immers alles wat aan ons is rilt,
Als we een vorigen winter gedenken,
Toen de koû, die daar buiten heel de aard had verkild,
Ook hier binnen mij, lijder! kwam krenken,
En mij sloot in mijn huis als een kevie van steen,
En - voor zon schier het stralen van 't koolvuur alleen!
| |
[pagina 248]
| |
Ja, nog meer! 'k Heb nu eenmaal eens trekvogels trek;
'k Ken het heimwee naar Alpen en meren.
't Is niet noodig, dat men de begeerte in mij wekk',
Waarvan 'k toch reeds mijn hart voel verteren.
't Is verwaand licht en stout, maar mijn arme natuur
Als een broeikasplant hunkert naar Zuidlijker vuur.
En nu hier, of het spel spreekt, een winter zoo bar
Plaagt ons land, als ik immer zag komen;
't Is hier Lapland, al ligt ook de Noordpool nog ver,
't Huis een sneeuwhut, een ijszee de stroomen;
Alles dorheid en kilheid, waar de oogblik op stuit,
En nu komt gij ons lokken: Vliegt over naar 't Zuid!
Nu verzoekt ge ons: komt hier in dees bloeienden tuin,
Waar violen en stamrozen bloeien,
Waar de palmenboom prijkt met zijn statige kruin,
Waar de cactus en aloë groeien;
In het land, u bekend, waar oranje en citroen
Levend goud hangt aan twijgen van nimmerdor groen.
Nu verlokt ge ons: komt hier, waar voor vlokken van ijs
Ge u met bloesems rondom ziet besneeuwen;
Waar de vogelkens zingen in 't bloeiende rijs,
Voor uw stormenverkondende meeuwen;
Waar voor 't muschje, dat wegschuilt voor rijp en voor rijm.
Hier 't kapelletje lept aan den geurigen tijm.
Zwijg, verzoeking! ga achter, en laat mij met vreê;
Uw Sirenenstem poog' te betooveren,
'k Wedersta haar: de Nimf van uw blauwende zee
Zoekt om niet mij het hart te veroveren.
Hoe uw Lorelei zinge in haar grot van koraal,
Zij wacht vruchtloos, dat ik in haar stroompaleis daal.
| |
[pagina 249]
| |
Ja, de Zuidenwind, wis, heeft een vleiende stem,
Maar ik weet, wat er 't oor voor kan stoppen:
'k Weet een Ander, die roept en die, hoor ik eens hem,
Aan mijn hart als geen tweede komt kloppen:
'k Weet een stem, waar het lokken der liefde voor zwicht,
Als zefier voor den storm: 't is de stem van den Plicht.
't Is de Plicht, die mij hier aan het Vaderland bindt,
Waar de Rusttijd mij nog niet kwam dagen;
Waar mijn hart, niet verkoeld, nog den herderstaf mint,
Dien mijn hand, niet verzwakt, nog blijft dragen;
Waar de stem, die in 't braambosch mij riep uit de vlam,
Nog op Nebo mijn taak van de schoudren niet nam.Ga naar voetnoot1)
Neen, ik kom niet tot u aan het blauwende meer;
Want de Heer is me op 't strand hier verschenen,
En als Petrus, ik hoorde zijn liefdestem weêr:
‘Weid mijn schapen nog steeds als voorhenen!’
En al sloot ik een pooze dier stemme mijn oor,
't Is mij dan, of ik lammekens blatende hoor.
Geen olijf groen' mij hier, als daar ginds voor uw blik,
En geen duif moog' me al kirrend verrukken,
Maar, als Noach vóór eeuwen, zijn arkduif zie ik,
Die 't olijvenblad, dat zij ging plukken,
Tot mij bracht als een last: ‘Deel dees boodschap van vreê
Steeds de zwervers langs 't vlak van den wereldvloed meê!’
| |
[pagina 250]
| |
‘Zie, hier ben ik!’ Zoo heeft daar mijn mond toe gezegd,
En het hart heeft er 't Ja! toe gesproken:
Heer, beschik over mij naar uw wil: 'k ben uw knecht,
En mijn wil ligt voor d' uwen verbroken:
Roept ge zelfs ter woestijn me en bij de eenzame beek,
Gij wordt daar mij ten bloeienden hof in die streek.
En, voorwaar! geen woestijn is de plek, waar ik toef,
Ook al wintre wat scherp daar het Noorden.
De natuur zie wat bar, en de hemel wat droef,
Soms bestraalt toch de zon ook die oorden;
En al bloeit mij geen hof onder 't hemelsche blauw,
'k Heb mijn wintertuin toch, die hier tiert in de koû.
'k Heb mijn vrienden, wier liefde me een zonneschijn is,
Die het bloed van mijn hart doet ontdooien;
'k Heb mijn boeken, die, als ik den Zuiderhof mis,
Met zijn bloesems mijn paden bestrooien,
Die een luchtschip mij bouwen, waarmeê ik ter vlucht
Vrij bezoeken kan brengen aan iedere lucht.
En daarbij, moog' 't nu wintren, 't is slechts voor een poos:
Reeds ontwaar ik het zwellen der knoppen;
Zie! de sneeuwklok gaat bloeien; der kerstmissen roos
Tusschen 't groen toont haar zilveren toppen;
Ja, haast komen de merels, de lijster gaat slaan,
En zie! ginder zweeft waarlijk een ooievaar aan!
En o! dán - na een winter de lente! - Voorwaar,
Dat is twee- dat is driemalen lente.
Ja, dan geeft het gemis, dat ik heden ervaar,
Mij een dubble en driedubbele rente.
Heb 'k voorheen naar geen lokstem: Naar 't Zuiden! gehoord,
Des te schooner bloeit nu mij het Zuiden in 't Noord!
|
|