Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 206]
| |
Drie tijdperken.I.Dat was, voorwaar, een schoone tijd,
Dien 'k voor mijn blik zie dagen,
Als 'k op de zuil, hem toegewijd,
Mijn oogen houd geslagen,
Op de eerzuil, op des Amstels Dam
Voor 't oog des lands verheven,
Om aan 't Jaar-Dertig's geestdriftsvlam,
Mijn Holland! eer te geven.
Dat was een schoone tijd, welks TolkGa naar voetnoot1)
‘Mocht juichen op zijn snaren:
Gij zijt veel jonger nu, mijn volk,
Dan straks vóór vijftig jaren.’
Dat was een tijd van jeugd en kracht
En zucht voor Neêrlands glorie,
Die, scheen 't, den bloeitijd wederbracht
Uit de oude landshistorie!
| |
[pagina 207]
| |
Nog zie 'k, hoe jongling, knaap en man
Om strijd naar 't wapen grepen;
Hoe grijsaards uit den achterban
Hun ouden sabel slepen;
Nog zie 'k, hoe handlaars hun kantoor
Verlieten, hoe geleerden,
Met hun schako half op één oor,
't Hun vreemd musket hanteerden;
Hoe naar de grens de Jonkheid vloog,
In hoop van slaags te raken,
Maar de oude meê ten wachtpost toog,
Om voor de rust te waken;
Hoe 's lands studenten ('k was er een)
't Wilhelmus boven 't Io,
Hun liev'lingslied, weêrklinken deên
Als nimmermeer con brio.
En was het vreemd? 't Gold Hollands eer,
't Gold Hollands recht en vrijheid:
Daarvoor gaf Holland, als weleer,
Zijn offers veil met blijheid!
Daarbij, er was een zwarte smet
Van oneer af te wasschen,
Die enkel wijken kon, genet
In 's aders roode plassen....
- ‘Hier zijn we, en hier is Hollandsch bloed
Van mannen en van knapen:
Al sneuv'len wij, de slaap is zoet,
Als we onder lauwren slapen!
| |
[pagina 208]
| |
Ons harte, dat van geestdrift brandt,
Voelt dat, hoe de uitkomst keere,
Voor elk die valt de grens van 't land
Een peluw is der eere!’ -
Gewis! wie 't schouwspel gade slaan,
't Mocht ook hun uitroep wezen:
Zijn weêr de Ruiters opgestaan,
De Trompen weêr herrezen?
| |
II.Voorwaar! het was een droeve tijd,
Die dagen van 't Jaar-Dertig,
Toen ieder klaar stond voor den strijd
Als krijgsman, fix und fertig;
De maatschappij raakte in de war;
Weg waren rust en orde.
Een lafaard schold men lomp en bar,
Wie zich ten strijd niet gordde.
't Was als bij Bilderdijk weleer:Ga naar voetnoot1)
‘Voor kousjens en voor slopjens
Blaakt elk, en hongert meê naar de eer
Van knopjens en van dopjens;
De boer, bij mistpraam en bij kar,
Als krijgsheld Alexandert;
De burger, loopend voor een nar,
Zwaait vaandel rond en standerd.Ga naar voetnoot1)’
| |
[pagina 209]
| |
De maagden spraken van haar plan,
Om nimmer in haar leven
Aan wie nu thuis bleef, eens als man
Haar blanke hand te geven.
Er blaakte een drift, die hittig was
Om die gehate Belgen
(Het kwam juist mooi in 't rijm te pas)
Bloeddorstig te verdelgen.
De vredelievendsten van ziel,
Maar nu strijdluste mannen -
Ha! speuren zij een blauwen kiel,
Zie hen den snaphaan spannen!
Leî niet voor Leuven op mij aan
Mijn kunstgenoot Conscience,
En zocht ik hem niet neêr te slaan
In de eigen contenance?
't Was inderdaad een broedermoord:
Twee Nederlandsche leeuwen,
Die vice versâ, Zuid en Noord,
Slechts moord en doodslag schreeuwen.
Pas zongen we elk: Wien Neêrlandsch bloed -
In 't licht der vredezonne.....
En nu! 't Wilhelmus roept om 't bloed
Van 't volk der Brabançonne.
't Was Kaïn weêr, die Abel slacht,
Als vroeger eeuwen 't zagen:
Ja, 't was een tijd van moed en kracht, -
Maar 't waren droeve dagen!
| |
[pagina 210]
| |
III.Voorwaar! het is een beetre tijd,
Die heden is gekomen!
Wat nu, wat weten wij van strijd
Aan Rijn- of Scheldezoomen?
Wij wasschen onze paân in room;
't Is alles pais en vrede;
't Is alles boter tot den boôm,Ga naar voetnoot1)
All' honigzeem en mede.
Wél lieten eindlijk Zuid en Noord
De huwlijkssnoeren glippen;
Maar, schoon nu de echttoorts niet meer gloort,
Wij leven als de kippen.
Waar men hier ‘d'Oproerkoning’ schold,
Die Willem's kroon kwam rooven,
Roept nu het Noord: Leev' Leopold!
Als 't Zuid: Oranje boven!
Ja, waar voorheen het Belgisch volk
Den dood zwoer aan Van Manen,
Die Neêrlands taal als Neêrlands tolk
Daar ginds een weg woû banen, -
Zie, hoe door beiden, zij' aan zij',
Nu 't Neêrlandsch wordt verheerlijkt,
En dus, na zooveel hasp'larij,
Van Manen weêr vereerlijkt.
| |
[pagina 211]
| |
Wat zeg ik? Telkens komt men saam
Op prettige Congressen,
Waar we onzen dorst, in Dietschlands naam,
Met toast bij toasten lesschen:
Ja soms ('t is laat, als dat geschiedt,
En 't woord klinkt in den duister)
‘Is Vlaandren Hollands broeder niet?
Wie weet?...’ en dan, gefluister.
Waar is nu de oude ‘liberteit’,
Die ons zoo aaklig scheidde?
De hartlijkste fraterniteit
Vereenigt ons nu beide.
En als 't geweld ooit wagen dorst
Naar ons de hand te strekken,
Éen zelfde schild zou beider borst
Voor 's vijands wapen dekken.
Voorwaar! dat is een beetre tijd,
Al brengt hij minder glorie.
De minste vrede wint het wijd
Van de edelste victorie.
En daarom, wie op elk gebied
Moog' mopperen of klagen:
‘Zoo schoon als de oude zijn ze niet,
De nu beleefde dagen!’
Ik prijs den vijftigjaar'gen vreê,
Dien we eerlang staan te vieren,
En zal, vier ik dien jubel meê,
Hem met mijn palmen sieren.
| |
[pagina 212]
| |
Ja, 'k zie wel gaarne de eerzuil aan,
't Jaar-Dertig toegeheiligd,
Maar 't liefst omhoog toch De Eendracht staan,
Die 't land voor krijg beveiligt.
O draag' ze steeds in de armen d' oogst
Van vredes gouden schooven:
Dan rijst Oud-Hollands bloei op 't hoogst,
Bij 't oud Oranje-boven!
|
|