| |
| |
| |
Vervuld.
Aan Laurens Rijnhart Beijnen, bij zijn veertigjarigen Ambtsjubel, op 11 September 1878 te 's Hage gevierd.
Waar zijn de dagen heen, mijn Vriend, de schoone dagen,
Dat we op den zoom van d' ouden Rijn,
In Leidens Muzenhof de bloesems tieren zagen,
Die Jonkheids Meimaand eigen zijn?
O hoe ons jeugdig hart daar dichtte, en dweepte, en droomde!
Hoe rozerood de Toekomst rees!
Hoe van geluk de kelk des levens overstroomde,
Die in 't verschiet de Hope ons wees!
Die dagen zijn voorbij met al hun zoete weelden:
Des levens Ernst verving hun spel.
Het zij! - leefde eens ons hart in zulke goochelbeelden,
Wij zegden lang dien waan vaarwel.
En toch dringt Dankbaarheid, bij 't omzien naar die droomen,
In 't gulden licht der jeugd gehuld,
Te erkennen: Wat ons hart toen hoopte te zien komen,
Het Schoonste en 't Beste, 't is vervuld.
Vervuld! - zoo roep ik uit, als 'k op dees jubelstonde,
U, Beijnen, op uw Nebo zie,
Op d' afgeloopen kring der Veertigjaarge ronde
Terugziende op gebogen knie.
| |
| |
Wat gouden lijn vormt daar, door 't dor woestijnzand henen,
De weg, waarlangs ge zijt gegaan,
En, tusschen golf en klip, wat tal van outersteenen
Van dank na redding ziet ge er staan!
Vervuld! zoo roep ik uit, als 'k u in 't luw der linden
Van Carolinenhof aanschouw,
En u aldaar aan 't hoofd van 't lief gezin kom vinden,
En aan de zij' der dierbre vrouw:
Als 'k op dat Tusculum u 's Wijzen vreê zie smaken,
Of, wen Virgyl de Pansfluit blaast,
'k Bucolisch lied, waarin zich geest en hart vermaken,
Ook in uw landrust zie weêrkaatst.
Vervuld! zoo roep ik uit, zie 'k u de school betreden,
Waar Pallas outerknapen kweekt,
En de Oudheid, grijs en wijs, voor 't oor der Jeugd van 't Heden
Haar eeuwig-jonge oraaklen spreekt:
Als 'k zie, hoe gij niet slechts in lessen, daar gegeven,
Uw gave als Leeraar hebt gestaafd,
Maar ook de harmonie van kennis, tucht en leven
In eigen beeld te aanschouwen gaaft.
Vervuld! als 'k zie, hoe gij al 't Ware en Goede en Schoone
Op elk gebied ten tolk woudt zijn,
En dus u 't recht verwierft op zulk een Drieling-krone
Als thans u siert op dit festijn;
Een kroon, waarin zich door der Wetenschap olijven
Het lauwerloof der Kunsten windt,
Bij 't groen der palmen, die ook ginds onwelkbaar blijven,
Waar Hooger hand ze om 't voorhoofd bindt.
| |
| |
Vervuld! als 'k u 't aldus gekroonde hoofd zie buigen,
Als drukte uw kruin die eerkrans neêr,
En 't u, erkentnisvol, halffluistrend hoor betuigen:
- Geringer dan uw weldaân, Heer! -
O gun den Vriend der jeugd, dat op die dankbre hulde
Zijn Amen klinke en weêrklank geev'
Bij d' uitroep: welke droom zich al of niet vervulde,
't Verbond der jeugd, mijn vriend, onze oude Vriendschap bleef!
|
|