Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 196]
| |
Op de hoogte.
| |
[pagina 197]
| |
Wel kon ook deze weg een Via mala heeten,
Een weg van donkerheid en schrik, die dubble keten
Van bergen, naadrend tot elkaâr,
Als wilde omhoog hun top u in een mijnschacht sluiten,
Waarin geen zonnestraal u naadren kan van buiten,
Of eeuwge nacht uw toekomst waar'.
Maar hier, hier is het licht. 'k Zie de ochtendzonne dagen,
Alsof thans niet om niet zijn schoonen naam woû dragen
De Zondag, die ons heden rees.
Ja, 't is of met ons al de schepslen dien genoten,
En stille sabbatsrust op de aard lag uitgegoten,
Met zoeten vrijdom alles leeds.
Wat is hier 't uitzicht rijk! 't Is of ik hier 't Verheven
Aan 't Schoone tot een echtverbond de hand zag geven,
Bij 't wisslen van hun liefdeblik;
Als sloot een teedre maagd een ijz'ren held aan 't harte,
Alsof de Aanvalligheid de Sterkte al lachend tartte,
Of speelde op knieën van den Schrik.
En sla ik 't oog vooruit, waar zijn de luchtpenseelen,
Ter schildering bekwaam, Natuur, van uw tooneelen,
Waarlangs het oog hier rijst en daalt?
Wie maalt die bergen, die het blauwe luchtdak dragen,
En met hun schouderen den hemelkoepel schragen,
Die van het goud der zonne straalt?
Wie schetst dien stroom, den Inn, die als een zilvren ader
Door 't donkre mijnerts vloeit, en rijker schat te gader
Dan zilver aan het landschap schenkt?
Die, als een spelend kind, dat vader groet in d' avond,
Het hoog gebergte ontmoet van Engadin, en 't lavend
Zijn urne als waterschatting brengt?
| |
[pagina 198]
| |
Ja, 't is een tempel Gods! Hem vormde uit levend loover
Natuur hier schooner kerk met schooner kleurgetoover,
Dan troffel of penseel vermocht.
Kom, lieve Reisgenoot! kom, zetten we ons hier neder:
God schenkt ons deze rust. Keer' tot hem 't danklied weder,
De pelgrimspsalm van onzen tocht!
| |
II.
| |
[pagina 199]
| |
En 't opzet wordt volvoerd. Van daar die spitse torens,
De rotsen wapenend gelijk den stier zijn horens,
Die holen met dat ossenoog,
Waaruit het werpgeschut rondgluurt naar alle kanten,
Dat hier verdelgingskunst ten doode neêr kwam planten, -
Wee driemaal, wien het treffen moog'!
Hoe kan het zijn? - Zie op! De heerlijkste tooneelen
Verheffen ginds uw geest, terwijl ze uw oogen streelen.
Dat sneeuwkleed, haast te blank voor de aard, -
Die etherlucht, zoo rein of ze uit den hemel daalde, -
Die bergspits, hemelhoog of ze aan de wolken paalde, -
Het wijst u alles hemelwaart!
En toch, daar naast u sloeg de hel haar tenten neder:
Daar treft eens Abels gil uw oor verscheurend weder,
Die door zijn broeder wordt vermoord.
Daar ziet gij weêr den mensch het beeld van d' arend dragen,
Die moordziek ginds naar 't lam zijn klauw heeft uitgeslagen,
En in zijn vacht den snavel boort.
Voorzeker! niet om niet ziet gij twee arendsbekken,
In Habsburg's wapen, schrik voor d' Oostenrijker wekken:
Hij doet ook hier dat wapen eer.
Ja, dichter! gij hadt recht: ‘Waar u geen mensch doet schromen
Voor 't leed, dat hem verzelt, daar is Natuur volkomen!...Ga naar voetnoot1)
Hoe lang, hoe lange nog, o Heer?
| |
[pagina 200]
| |
III.
| |
[pagina 201]
| |
En op het altaar, met een kruis gekroond, de bladen
Van 't Evangeliewoord ten dienst van wie hier baden,
Als antwoord Gods op 's menschen beê.
Ook ik, ik vind alhier Gods antwoord op mijn vragen,
Toen ik al klagend 't oog naar boven heb geslagen:
Daagt, Heer, haast uw beloofde vreê?...
Ja, zie! droeg eens een duif 't olijfblad de arke tegen,
Hier komt als ad'laar hij die, aan de borst gelegen
Des Heilands, daar eens 't leven dronk,
Hier komt Johannes, bô des heils en ziener tevens,
En sluit de poort ons op van 't rijk des hemellevens,
Dat hem op Patmos tegenblonk.
'k Sla door die poort mijn oog, en zie Gods Sion dagen,
Den berg, die eenmaal op zijn top het Lam zal dragen,
Die vreê brengt voor dees hijgende aard.
Ik zie zijn heiligen de witte vanen zwieren,
En met een vredeolijf haar blanke banen sieren,
Waarop geen bloedvlek rilling baart.
God lof! 't is vrede alom. Geen via mala's langer.
Maar ook voor 't menschenhart geen strijd, hem eindloos banger,
Geen via dolorosa's meer.
De donkre bergpas van dit leven is doorschreden,
En na zijn Finstermünz daagt eindlijk 't lichtvol Eden,...
Kniel, Dierbre, met me en prijs den Heer!
|
|