| |
| |
| |
Een graf in de Minahassa van Menado.
Ter gedachtenis van de dochter eener geliefde Zuster, als jonge gade en moeder aldaar overleden 23 Februari 1874.
Minahassa! Minahassa! o van hoeveel jaren her
Zag 'k u in den nacht van Java blinken als een heldre ster!
Lustwarand van Insulinde, maar een zondedal meteen,
Droegt gij zelfs tot Kannibalen met hun schrikbre onmenschlijkheên.
Doch de Nederlandsche Christen bracht het Evangeliewoord
In uw lusthof, in uw doolhof, en het bracht er leven voort,
Leven in de doode zielen bij het leven der natuur,
Licht van uit Gods derden hemel bij het licht van 't keerkringsvuur.
Minahassa! Minahassa! sinds een dubbel paradijs!
O hoe roemde u 't christlijk harte, Godes heilgenâ ten prijs.
Schooner dan de blanke parel, die men uit de golven won,
Blinkt gij aan de Heilandskrone van uw Licht- en Levensbron.
Wie nu vraagt: Wat baten gaven, schatten, levens, veil gebracht
Om den Heiden 't heil te brengen, parels, door dit zwijn veracht?
Noemen wij slechts d' enklen name: ‘Minahassa!’ en, gewis!
't Wapen valt voor 't feit: Kom herwaarts! zie het: Licht uit duisternis!
Dies, wie de Evangeliezending vrijden wil van 's werelds grief, -
Minahassa! Land des nachts eens, land des lichts nu, heeft u lief.
Ook sinds ik den Heiland liefkreeg, om zijns rijks verbreiding bad,
Minahassa, buit mijns Heeren, heeft mijn hart u liefgehad!
Toch, hoe weinig toen vermoedde ik, welk een nieuwe, heilge band,
| |
| |
Minahassa! me eens zou hechten aan uw heerlijk wonderland
Onder uw Waringa-boomen zag mijn oog de wiege staan
Van een nieuw, een hooger aanzijn, in uw midden opgegaan;
'k Dacht, als 'k dacht aan u, aan leven, leven uit der graven schoot.
Maar thans, als 'k aan u wil denken, 'k denk nu ook aan - graf en dood.
Kan het anders, kan het minder, sinds een leven, jong en schoon,
Moest verwelken in de schaduw van uw trotsche palmenkroon?
Kan het anders, kan het minder, sinds een zusters liefste kind,
Eens ook lieveling mijns harten, in uw grond haar grafsteê vindt?
Ach, wat smartelijke ervaring! ook in 't schoonste paradijs
Dorren bloemen, kwijnen levens, sterven adems, 's roovers prijs.
Waar de schepping eeuwge lente predikt, uitroept en vertoont,
Heerscht des doods ontembre winter, die die scheppingsbruid onttroont,
En ook daar waar alles schittert, alles geurt en alles lacht,
Daalt op 's menschdoms schoonste bloemen plotsling de allerzwartste nacht.
Ook waar ge in Natuur het zweemsel van de mildste Moeder vindt,
Blijkt ze een onverbidbre Kronos, die zijn kinderen verslindt, -
Onverbidbaar, schoon een gade, schoon een lieve kindergroep
Om 't behoud des diersten levens tot den blauwsten hemel roep';
Onverbidbaar, schoon van verre vader, broeder, vriend en maag
Om de redding van het leven, hun om strijd zoo dierbaar, vraag';
Onverbidbaar, schoon 't in 't Godsrijk hier geplant zoo tastbaar bleek:
‘Christ'nen! uw gebeden maken zelfs den hardsten hemel week!’
En nu, sinds ik u dit offer bracht van 't hoofd, zoo teêrgeliefd,
Heeft uw naam, o Minahassa! me als een zwaard het hart doorgriefd.
Toch, die rouw om 't dierbaar leven van eens harten kostlijk pand -
Deed hij mij den prijs vergeten van Gods wondren in uw land?
Neen, o neen! 'k Schat juist te meerder, nu het dierbaar kind daar stierf,
Dat zij op haar graf het schijnsel van de heilzon Gods niet dierf.
| |
| |
Nu toch rust zij in een bodem, door het stil gebed gewijd
Van geheel een kruisgemeente, deelgenoot eens van haar strijd.
Nu toch ruischen om haar rustplaats Pascha-liederen vol van hoop,
Voorbô van de paaschbazuinen aan het eind van 's werelds loop,
Als de Heiland op de wolken komt en al zijn dooden wekt,
Wereldlengten wijd gescheiden in het graf, welks zerk hen dekt,
En zijn dooden, waar ter wereld ook moog rusten hun gebeent',
Als één zelfden kring van broedren in zijn vaderhuis hereent!
Dierbaar Heilandskruis mijns Heeren, ook in 't heerlijk tooverland
Van een Insulinde's Eden, door het kruisheer Gods geplant,
Werp uw schaduw op den grafsteen, dien 'k bedauw met traan bij traan,
En gij, Christlijk Minahassa! hef daarop uw Paaschlied aan!
|
|