Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 183]
| |
Amsterdams nieuwe naamgeving.Kan het zijn, dat de dooden die, eeuwen geleden,
In het graf met die eeuwen ter rust zijn gegaan,
Nu op eens ons weêr levend voor 't aangezicht treden,
Of ze saam uit die graven weêr op zijn gestaan?
Ik doorwandel de Hoofdstad, naar d' Amstel geheeten,
Waard het hoofd en het hart van mijn Holland genoemd;
'k Zwerf daar rond onder de olmen, wier groenende keten
Er de grachten omzoomt, als haar sieraad geroemd.
'k Dool de straten weêr door uit den tijd der geboorte,
Toen het visschersgehucht tot een stedeke werd;
'k Treed in 't Nieuwe Amsterdam, dat verrijst aan de poorte,
En dáár de oudere zuster tot ijverzucht tart.
'k Vind die grachten en straten vervuld van de scharen,
Die daar weemlen als zwervende bijen dooreen,
Die, op bloemensap azend, hun honingwinst gâren,
Maar - een honing van goud uit een bloemhof van steen.Ga naar voetnoot1)
Ja, zooals eens een schilderGa naar voetnoot2) een oorlogsveld maalde,
Met zijn helden omlaag, en, omhoog in het zwerk
Nog een leger, welks lichaam in 't doodenrijk daalde,
| |
[pagina 184]
| |
Maar als geesten nog worstlend in 't bloedige perk, -
Zoo ook ik, zoo ik hier: boven hen, die 'k zie wemelen
Hier omlaag in het stof als de mieren in 't woud,
'k Zie daarboven, als daalden ze hoog uit de hemelen,
Nog een ander geslacht, niet meer levend aanschouwd.
't Zijn, o Amstelredam! stad van Hooft en van Vondel,
't Zijn de helden van beitel, penseelen en lier;
't Zijn uw gloriën, saam hier vereend tot een bondel,
Als de gordel Orions in 's nachthemels vier.
Ja, als starren aan 't zwerk zie 'k die gloriën pralen,
Als in lettren van goud aan den schedel gehecht
Van uw straten, mijn stad! 'k Zie haar namen daar stralen,
Als een schitterend snoer, dat uw slapen omvlecht.
'k Vind een straat voor uw Vondel, een straat voor uw Huygens,
'k Vind een straat voor Van Kampen, uw bouwheer; een plein
Voor uw Rembrand als teeken des hulde-betuigens,
'k Vind een straat, die den naam van Quellijn heeft tot sein.
Schier geen Doode onbedacht, die nog leeft door zijn glorie;
Al de geesten bijeen uit onze eeuwe van goud;
Op het voorhoofd van gracht en van straat haar historie
In die namen vol roems, op dien haarband aanschouwd.
O geloofd zij de geest, in wiens brein de gedachte
Van zoo schoon een vereering der Vaderen rees!
Groote daden belooft u slechts 't jonger geslachte,
Dat met dankbaarheid 's voorgeslachts heldendaân prees.
Zie Parijs, stad der wondren van ouds en van heden:
Welk een eerbied, den helden des voortijds betoond!
Zie, ze komen in marmer u tegengetreden!
Zie, ze dagen met groenende lauwren gekroond!
Zie, hier staat Vierde Hendrik, de lievling der natie,
Hoe weêrspiegelt het nat van de Seine zijn beeld!
| |
[pagina 185]
| |
Zie, ginds praalt de fontein, Mausoleum vol gratie,
Wier gesteente ons 't gelaat van Molière herteelt.
Wendt den blik naar Versailles: om 't slot te betreden,
Gaat gij eerst door een krijgstaf van Maarschalken heen,
Die van daar eens in 't harnas ten oorlogskamp reden,
En nog altoos te paarde op hun rossen van steen.
En niet slechts 't doode marmer verheerlijkt de dooden:
Ook het leven roept de eer der steeds levenden uit:
Laat u ginds door het bosch van Fontainebleau nooden,
En zie daar, hoe de roem groen uit d' aardbodem spruit.
Zie die boomen, die vorsten van 't woud om u henen;
Lees den naam van die Dichters, gehecht aan hun kruin;
En, voorzeker! die hulde overschaduwt uw steenen
En uw marmers, Parijs!.... een Walhallaasche tuin!
Gij deedt wél, Amsterdam, met dat voetspoor te drukken;
Gij deedt wél, dat ge uw nieuwstad den Ouderen wijdt,
Hun, wier verven en snaren steeds 't nakroost verrukken,
Steeds het nakroost door voorbeelden vuren ten strijd.
Hij, die Napels bezoekt, vindt de steên daar begraven
Onder de asch des volkaans, thans herleefd uit de doôn:
Zóó de doodenstad hier! Zij, die lang ons begaven,
Staan weêr op van hun ruste en bestijgen hun troon.
In de steden van 't Zuid, die het kruisteeken kroonde,
Zien staâg Heiligenbeelden bij beelden u aan;
Maar alhier, waar de Geus al die Sinten onttroonde,
Zien we als Heilgen de Helden en Kunsthelden staan.
't Is een gave des danks van ons kroost aan de Vaderen,
Maar ook spoorslag dier Vaadren voor 't kroost aan hun voet.
Hoort ze roepen: Draagt gij niet mijn bloed in uw aderen?
Op! wat toeft ge? toon d' adel, mijn kroost, van uw bloed!
Gij verhoogde als Doopheffers ons boven uw hoofden,
Zoo dan nu laat u doopen door ons met het vuur,
Waarvan honderden jaren den naglans niet doofden,
| |
[pagina 186]
| |
Met het vuur, dat de kunst hier ontstak aan Natuur.
Rooft aan Rembrand's palet, o gij schilders, uw verven;
Naar den voorzang van Vondel stemt, dichters, uw luit!
Duldt gij, bouwmeesters, niet, dat Van Kampen zou sterven;
Roept in wondren, hem waard, zijn onsterflijkheid uit!
O daar zijn er, die meenen: 't Geslacht onzer dagen
Is een stervend geslacht, dat in tering verkwijnt;
Er is niets meer dat rest, dan het grafwaarts te dragen
Bij die volkren van ouds, die de graflamp beschijnt.
Neen, bij God! o mijn broedren! zoo diep niet gezonken.
Is 't nog levende Holland, zóó diep zinkt het nooit!
Niet vergeefs heeft deez' plek van een glorie geblonken,
Zooals geen hier op de aard van de wereldsteên tooit.
Niet vergeefs blonkt ge eens heerlijk, Venedig van 't Noorden,
En ontroofdet uw Zuster in 't Zuiden de kroon;
Niet vergeefs overstraaldet ge aan 's overzee's boorden,
De oude stad aan de Theems, die nu heerscht op haar troon.
Niet vergeefs, in die dagen van bloei en van weelde,
Was 't alsof hier Athene herrees aan het Y,
Of de Periclesstaf hier een Phidias teelde,
Of Apelles herrees aan eens Socrates zij'?
Onvergeetlijke tijd! waar hier voetzolen treden,
Drukken ze asche der vonken van 't vuur van voorheen:
Rakelt ze op, en die asch, nu begaan door uw schreden,
Geeft weer sprankelen op van den gloed van 't verleên.
Weêr die blakerende asch met uw adems te ontvonken,
O gij helden des voortijds, verhoogd voor ons oog,
't Is de taak, u gesteld door de plaats u geschonken;
't Is dáárom, dat uw namen daar prijken omhoog.
Niet voleind was uw werk, toen ge in 't doodenrijk daaldet,
Nog gestaâg wordt ook nu op uw werken gewacht:
Waar gij eens met uw licht onze vaadren bestraaldet,
| |
[pagina 187]
| |
Nu dat eigene licht ook hun kinderen gebracht!
O voorzeker! gij leeft in uw beelden, uw doeken,
Maar veel schooner toch leeft ge in een levendig kroost,
Bij wie niemand behoeft naar uw beeltnis te zoeken,
Die in iederen trek van hun kunstgenie bloost.
Zoo herrijze uit het Oud-Amsterdam in den hoogen
Weêr een Nieuw-Amsterdam, even schoon als 't Weleer:
Niet uw naam maar alleen blijk' den grafkuil onttogen,
Ook uw geest keer' met hem tot de levenden weêr!
|
|