Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 179] [p. 179] Herfst-seringen. Meische seringen! hoe heugt mij uw geur, Golvende bloempluim en smeltende kleur! Elk van uw boomen gelijkt schier een tuin. Mei met uw tros siert de tres om haar kruin, Geestig doormengeld met wit en met rood, Dat haar heur eigene Meidoren bood. Toch boogt de Mei niet alleen op sering, Waar ook het Najaar dat sieraad ontving. Brak met de Wijnmaand het herfstseizoen aan, 'k Zie weêr seringen bij dahlia's staan. 't Bloemenjaar plant de eigen bloem op de plek, Als van haar inkomst, zoo meê van 't vertrek. Toch, wat verschil tusschen bloem en gebloemt', Die toch met d' eigenen naam zijn genoemd! Meibloem - wat volheid van schoonheid en geur! Herfstbloem - wat daling in reuk als in kleur! Toch maak ik daarvan der laatste geen grief, - Hoe? Ze is als laatste mij dubbel zoo lief! Lente mijns levens! hoe heerlijk waart gij! Meische sering in der Bloeimaand getij'! Schoon was uw ruiker, en zoet was uw lucht, Waarmeê gij 't windje doorgeurt en bevrucht: Zelfs door dien geur, in de erinn'ring gesmaakt - Zie, hoe mijn hart in een Meiroes geraakt! [pagina 180] [p. 180] Thans, o mijn Najaar, slechts najaars-sering Vond ik, toen 'k plukkend langs 't bloemenperk ging. Neen, dat en is niet de bloem van voorheen! Menige trek van haar schoonheid verdween. Ach, wat in 't leven ook wissele of keer', Meimaand bloeit eenmaal, en daarna niet wêer. Vraagt ge, of ik nu een ondankbare werd?... Neen, 'k druk u, Najaars-seringen, aan 't hart. Schoon is het leven in ieder seizoen, 't Knoppende, als 't welige, als 't gelende groen. De avondzon heeft als de morgen, haar rood, Waar ze meê zinkt in der wateren schoot. Zoet is de erinn'ring aan 't blijde Verleên; Zoet is het Heden vol liefelijkheên; Zoet het vooruitzicht op de eeuwige Mei, Bloeiende in Edens steeds groenende weî; Zoet het vergaadren bijeen van de vrucht, Bloeimaand en Oogstmaand! gerijpt in uw lucht. Dankend dus scheid ik van ieder seizoen, Dat ik zag wisslen in 's levens plantsoen. 'k Wensch de seringen der Meimaand niet weêr; 'k Zie op des Najaars seringen niet neêr, Maar dank, dat ik nog aan 't eind van mijn baan, Dicht bij mijn graf, zooveel bloemen zie staan. Vorige Volgende