Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 172]
| |
De wonderen der eeuw.Wie kan naar waarde roemen,
Den tijd door ons beleefd?
Waarin de mensch triumfen
Als nooit verkregen heeft?
Wij zijn de stof nu meester,
Zij dient ons als een knecht:
Eens woû ze als meester heerschen,
Maar dat is afgezegd.
Nu dienen ons haar krachten:
Wij zeggen: gaat! ze gaan.
Wij zeggen: komt! ze komen,
Doet dat! en 't is gedaan.
Wij maken ons nu kijkers
Om starren meê te zien,
Die 's werelds hemelpolen
Ons ter aanschouwing biên.
Wij schrijven met den bliksem;
't Electrisch vuur vliegt voort,
En draagt ter nieuwe wereld
Als in een zucht ons woord.
Wij rijden zonder paarden;
Wij spannen 't vuurros voor,
Gewiekten salamander,
Die voortvliegt langs ons spoor.
| |
[pagina 173]
| |
Wij schildren aarde en hemel,
Maar zonder kunstpenseel;
Wij nemen zonlichts stralen,
Één blik - ziehier 't tafreel!
Wij dalen in de golven
Als visschen zonder vin,
En brengen kostbre parels
Als buit dier stroomjacht in.
Wij varen zonder zeilen,
Soms op een ijzren boôm,
Waarop kasteelen rijzen -
Een vesting op den stroom.
De Schepping kent haar grenzen:
Voor menschen staat er geen.
Wat blijft u meer te wenschen,
O Eeuw van wonderheên?
Ik hoorde uw hymne u zingen,
En - 'k heb u niet gestoord.
't Was ook zoo geestverbijstrend!
Ik liet u gaarne aan 't woord.
Maar nu, gun mij een vrage,
Die met bescheidenheid
U, lofpoeët der Eeuwe!
Voor de oogen wordt geleid.
Het zij: Wij groeiden machtig;
De Titans van voorheen,
Zij werden bij ons dwergen,
Wat ook hun hoogheid scheen.
Maar - kunt gij me ook verklaren,
Wat ons die grootheid baat?
Wat meerder vrede of vreugde
Ze ons hart genieten laat?
| |
[pagina 174]
| |
Ik hoorde van Prometheus:
Hij bracht van boven 't vier;
Maar wat was 't einde? In kluisters
Knaagde aan zijn hart een gier.
Nu vreesde ik, of bij wijlen
We als die Prometheus zijn:
Meer licht, meer vuur voor de oogen, -
Maar aan het hart meer pijn?
Althans, als ik de kindren
Der Eeuw soms spreken hoor,
't Zijn lang geen vreugdezangen,
Gezongen door hun koor.
'k Zou 't omgekeerde eer meenen:
't Is of ik in 't voorleên
Nooit droever 't klaaglied hoorde:
‘O som der ijdelheên!’
En is het vreemd? De wondren,
Door Wetenschap ontdekt,
Ze hebben nieuwe krachten, -
Geen nieuwen vreê gewekt.
We hebben Krupp's kanonnen,
Die treffen mijlen veer,
Maar de oorlog, ziet gij, de oorlog,
Die kwelt ons evenzeer.
Wij hebben nieuwe bronnen,
Waarom veel kranken staan,
Maar 't meerendeel dier kranken -
Ze komen als ze gaan.
En schoon de macht der Scheikunst
Ons schoone proeven biedt,
Het lieve elixir vitae -
Dat vindt, dat vindt ze niet.
| |
[pagina 175]
| |
Haar ovens en haar kolven
Verrukken wie ze aanschouwt,
Maar - scheiden of verbinden -
Daar komt, daar komt geen goud.
En, zoo er goud mocht komen,
Een bergenhooge hoop,
Ik vraag u: Is ons heil dan
Misschien voor goud te koop?
Ach, wat men hebb' gevonden,
Die schedel, die, verwond,
In koortsgloed ijlt en raaskalt,
Hij wordt maar niet gezond.
Ach, wat men ook ontdekke,
Dat arm, gebroken hart,
Gejaagd door duizend zorgen,
Voelt altijd, altijd smart.
Ach, wat men ook bedenke,
Die moede, moede voet,
Die, och, zoo gaarn zou rusten,
Moet immer voort, hij moet!
Men hoorde een koning roepen:
‘Mijn rijkdom voor een paard!’
Wij gunden de Eeuw haar wondren
Voor ietwat ruste op aard.
Zal ons die ruste streelen,
Hij, die 't ons geven kan,
Moet ons van 't Ik bevrijden,
En - wie bevrijdt daarvan?
Ja, ziedaar 't groote raadsel,
Welks sleutel wordt gezocht:
‘Wie redt van 't Ik mij, zondaar?’
O wie dien vinden mocht!
| |
[pagina 176]
| |
Geen mensch heeft dien gevonden,
Ja, zelfs geen Edison,
De wonderman, die wondren
Bij groepen vinden kon.
Die vondst kwam uit den Hemel:
Dien schat bracht Jezus hier,
En stelde ons hem voor de oogen
In zijne kruisbanier.
En sedert - Vrede op aarde
En 's hemels hoogste goed,
Het ligt voor wie maar willen
Te grijp aan 's kruises voet.
Om dezen schat te vinden,
Dat liefde-wonder Gods, -
Niet noodig is 't te stijgen
Naar 's aardrijks hoogste rots;
Niet noodig af te dalen
Naar 's werelds ingewand;
Niet noodig heen te vliegen
Naar 't allerverste strand;
Gij hebt geen duikerklokken,
Geen luchtvaartschip van doen,
Der Scheikunst donkre werkplaats,
Noch 's Tuinbouws groen plantsoen;
Geen Wetenschap of Kunstzin,
Die hier gevorderd werd....
Dit heil is voor de kindren:
't Vraagt slechts - een needrig hart.
O God! hoe u te prijzen,
Dat gij dier schatten schat
Ons zoo nabij woudt brengen,
Dat elk die wil hem vat.
| |
[pagina 177]
| |
Hem vat, gelijk een beedlaar,
Die allen hoogmoed bant,
Wien op zijn vragen de aalmoes
Van zelf valt in de hand.
O zalig, wie dien vrede,
Dat heil, die blijdschap vond;
Hij vraagt geen andre gaven
Van lucht, of zee, of grond.
Wel schat zijn geest de wondren,
Die de eeuw haar kindren bood,
En roept hij bij 't aanschouwen:
Voorwaar! de Heer is groot!
Maar meer is hem de vrede,
Gedaald in zijn gemoed,
Die telkens dringt tot danken:
Gewis, de Heer is goed!
Wel brengt hij bij de vonden,
Beperkt door maat noch grens,
't Genie der vinders hulde:
Hoe groot toch is de mensch!
Maar toch is hij nog rijker,
Slaat hij in stilte een blik
In 't hart, door God gelouterd:
Wat zalig mensch ben ik!
Toen Koningin ChristinaGa naar voetnoot1)
Zich van haar kroon ontsloeg,
Toen sprak ze: ‘Ze is niet noodig,
En daarbij niet genoeg!’
Hij ook, kroont fier zich de Eeuwe
Met harer wondren rij,
| |
[pagina 178]
| |
Hij zegt er van: ‘Niet noodig,
En niet genoeg er bij!’
Hij laat vrij Martha zwoegen,
Zooveel zij mag en wil;
Maar hij aan Jezus' voeten
Zit hoorend neêr en stil.
Hij roemt in 't Heil, als 't blijvend,
Als 't eeuwig deel erkend;
Heer! dank voor 't Noodige ééne,
Bewaar 't mij tot aan 't end!
|
|