Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 157]
| |
Gustaaf-Adolf.Een lied ter gedachtenis van het vijf-en-twintigjarig bestaan der Nederlandsche Gustaaf-Adolf-Vereenigng in 1878.Hoe de zilveren trompetten een jubellied schallen,
Gustaaf-Adolf! uw inkomst in Neêrland ter eer!
't Zijn nu vijfmaal-vijf jaren dat ge inkwaamt, en ge allen
Ook in Nederlands kerk riept ten strijd voor den Heer.
Zoo niet allen, toch sommigen grepen naar 't wapen,
En van toen aan, ze deelden uw strijd voor 't Geloof,
En de Heer gaf hun lauwren der zege te rapen,
En hen kroont, saam met u, op dees jubel hun loof.
Eere u, Gustaaf-Adolf, eere u, Vader der stichting,
Die dees hoogtijdsdag viert op oud-Nederlands grond.
Eere uw Dochter, die blinkt met een straal der verlichting
Uit den straalkrans, dien God om uw hoofdschedel wond.
Maar vooral eere aan God, aan den eeuwigen Vader,
Die zoo Gustaaf, als 't Gustaafs-kind zegenen woû,
Hem, van al wat we ooit goeds doen de Bronwel en de Ader,
Hem, den Bouwheer ook van zijner tempelen bouw!
Ja, een Gustaafs-kind mag zij naar recht zijn geheeten,
De eedle Stichting, die Gustaaf haar aanwezen dankt,
Die den strijd met hem aanbond voor 't recht van 't Geweten,
Dat een plek voor zijn knie ter aanbidding verlangt.
| |
[pagina 158]
| |
O! twee kindren zag Gustaaf-Adolf zich geboren:
't Één, des vleesches kind, spruit maar alleen van zijn bloed,
Doch zijns geestes kind 't ander, waar 't licht in mag gloren,
Dat eens God deed ontvlammen in 's vaders gemoed!
't Één Christine, het dochterken, dat met zijn armen
Eens de vader aan 't hart leî der vaadren van 't volk,
Toen hij heentoog ten strijd om der Kerk zich te erbarmen,
Die daar ginds kreet om hulp uit haar moordenaarskolk.
O! hij bracht haar die hulp, hij verbrak hare banden,
Maar ook viel in dien strijd, tot den dood toe verwond,
Die zijn koningsstaf leî in zijn dochterkens handen, -
Haar, de ontrouwe eens aan 's vaders, aan Zwedens verbond.
Kan het zijn? kan een slang uit een leeuw zijn geboren?
Komt een nachtvogel voort uit een arend of zwaan?
Wat Gustaaf heeft gebouwd, komt Christine 't verstoren?
Wil ze op 't puin der Hervorming haar zetel doen staan?....
God verstoort op zijn beurt dees haar raad, dit haar streven.
Als in 't Rome der Oudheid de groote Apostaat
Juliaan, die het stervend gewonnen moest geven:
‘Galileër, gij wint en mijn streven, 't vergaat,’ -
Zoo Christina! Al zijn het geen Parthersche pijlen,Ga naar voetnoot1)
't Is Gods eigene hand, die haar keert op haar pad.
Kroon en schepter legt ze af om naar 't Babylon te ijlen,
Waar zij beide haar God en haar vader vergat.
Wee de ontrouwe, wier afval de heiligheên lastert!
Voor gindsche eerzuil op 't graf van haar vader verrijst
Droef een schandzuil op de asch van zijn geestlijke basterd,
Waar na eeuwen de nazaat met afschrik op wijst!
| |
[pagina 159]
| |
Maar hoe nu? zal uit Abram slechts Ismaël spruiten?
Neen! na jaren volgt Izak, de zoon naar zijn hart.
Zóó, twee eeuwen nadat reeds zijn graf zich moest sluiten,
Schenkt God Gustaaf een kind, dat zijn beelddrager werd.
Ja, op 't graf, waar hij viel, werd die Dochter geboren
Uit het bloed zelf, dat Gustaaf, de Godsheld vergoot.
Groet haar welkom in 't leven, gij Sionsche koren!
Haar toch schept God een leven, gebaard uit den dood.
Heerlijk leven! Een leven, dat dient om te dienen,
Om het kranke te heelen, te heffen wat viel,
Om een tempel te bouwen van 't puin der ruïnen,
En een bidbank der knie der verslagene ziel.
O gij bouw der Hervorming, door Luther begonnen,
En door Gustaaf geschoord in uw dreigenden val,
Ach, wat had niet op u de Verwoester gewonnen!
Waar de hand, die zijn mokerslag afkeeren zal?
Dat kondt gij, dat deedt gij, Gustaafs edele Stichting!
Dat deedt gij, toen ge uit 't graf van uw vader verreest,
En langs anderen weg, maar in de eigene richting,
Een geroepene Gods tot Gods werk u beweest!
Heerlijk werk! weêr de schapen en lammren te zaamlen,
Die daar dolen langs 't veld zonder schuilplaats en kooi;
Weêr den hemelschen Herder de zwakken en schaamlen
Te vergaadren ten kudde, ieder lam met zijn ooi.
Heerlijk werk, hun te stichten - geen pronkkathedralen,
Neen! maar bidplaatsen, beêhuizen, needrig en kleen,
School bij school voor de kindren, die herderloos dwalen,
En waar Jezus van sprak: ‘Brengt de kleinen hierheen!’
Heerlijk werk, dus de muren van Salem te bouwen,
Hoe Samarië ook dreige met moker en speer,
Zoodat wij, waar slechts puin lag, nu hoeksteenen schouwen,
Ingevoegd op hun plaats in het huis voor den Heer.
| |
[pagina 160]
| |
Daarom eer, eere aan U, Gustaafs edelste spruite,
Daarom u op uw feest met een eerkrans gekroond!
Daarom lof u gezongen met citer en luite,
Daarom hulde u gebracht, waar ge al jubelend troont!
O wat hemelsche schoonheid, die u mag versieren!
Op uw hoofd draagt ge een kroon, als de Steêmaagden vaak,
Die voor bloemen om 't maagdenhoofd bouwsteenen zwieren;
Beeld der stad, die haar schild en haar spietse bewaak'.
In uw handen geen houwer, geen speer, heel geen wapen,
Neen! een troffel des bouwsheers, een maatstok en snoer;
Zij zijn beter dan 't zwaard voor uw vingren geschapen,
In wier geest niet een David, maar Salomo voer.
Om uw hals hangt een keten, vol schalmen van goude,
Elke schalm weêr een penning, die 't beeld ons vertoont
Van de scholen en tempelen Gods, die ge bouwde,
En waarin door uw zorg weêr Gods kuddeke woont;
In uw oogen het blauw van den hemel, naar 't blauwen
Van Gods hemel gericht met een biddenden blik;
Op uw lippen, nauw hoorbaar voor die u aanschouwen,
Het Maria-woord: ‘Heer! zie, uw dienstmaagd ben ik!
O gij liefelijk Gustaafs-kind! tegen uw schoonheid
Zie, wat wordt nu Christina's, uw stiefzusters roem?
Wat, wat is al de glans, dien haar rijkskroon ten toon spreidt,
Al versiert haar der Kunst en der Wetenschap bloem?
Ja, al roemt haar ook de Eeuw, die haar luister zag vonklen,
Ja, al zong zelfs een Vondel op 't prachtigst haar lof,
Wien ten loon ze om zijn schoudren haar keten liet kronklen?...Ga naar voetnoot1)
Al haar luister en roem zonk in 't graf met haar stof!
| |
[pagina 161]
| |
Niet dus Gij, die 'k den naam van Renata zal geven,
Niet gij Wedergeborene uit 't Gustaafsche bloed!
Gij toch wijddet uw kracht een onsterfelijk streven,
Dat dus u van de onsterflijkheid zeker zijn doet.
Dies, geen lauwren voor u! neen! een tuil immortellen,
Saamgevlochten ten krans sier, Renata, u 't hoofd!
En zoo 'k hier op mijn snaren uw feestzang kom stellen,
Niet uw werk, neen! maar de Eeuw'ge in uw werk zij geloofd!
‘Deze jonger sterft nimmer!’ zoo fluisterden de Ouden,
Als verbijsterd, Johannes! door 't licht, dat u tooit,
En toch stierft gij naar 't vleesch. Maar wiens graf we ooit aanschouwden,
Van u, Gustaafs-kind! geldt: ‘Deze Dochter sterft nooit!’Ga naar voetnoot1)
|
|