Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 139]
| |
Mijn kerk.I.'k Zong eens mijn Vaderland een lied,Ga naar voetnoot1)
Waarin ik 't als zijn zoon mocht danken
Voor 't heil, dat ik er in geniet,
Met uit mijn hart gestroomde klanken.
Nu vat ik wederom de lier;
Maar 't zal een andre liefde gelden.
't Geldt nu een Voorwerp niet van hier,
Welks lof mijn zangtoon zal vermelden.
't Geldt nu - mijn Kerk! Ik zou welhaast
Een ander Vaderland haar noemen,
Dat 'k, boven lucht en wolk geplaatst,
Mijn waar, mijn best Tehuis mag roemen.
Althans, mijn Kerk daalde af van daar,
En blijft diens Vaderlands getuige:
Ze is 't voorportaal, de voorhof, waar
'k Als aan Gods voet mij nederbuige.
Mijn lieve Kerk! God plantte eenmaal
Ze als tent des hemels hier op aarde,
Waarin, van uit de wolk, een straal
Van Hooger licht zijn volk vergaârde.
| |
[pagina 140]
| |
O wat al liefde, wat al trouw
Werd aan die stichting Gods bewezen!
Hoe ver, hoe diep, hoe hoog ik schouw,
'k Zie God haar rots, haar toevlucht wezen.
Ik zie haar drijven op den stroom,
In Noachs ark door God beveiligd;
'k Zie onder Mamre's eikenboom
Haar altaar staan, aan Hem geheiligd;
'k Zie haar, Egypten ingetreên,
Straks weêr dat vreemdlingsland ontruimen,
't Woestijnzand door, naar Kanân heen,
Gedragen als op arendspluimen;
'k Zie in haar heiligdom Gods Zoon,
Die d' ouden tempel af komt breken:
Daar sticht hij in zijn bloed een troon,
Waarvan zijn mond genâ zal spreken.
En kome ook duisternis het licht
Van die genade een wijl verdonkeren,
Gods Woord, waar elke wolk voor zwicht,
Doet weêr uit nacht haar heilzon flonkeren.
Hervorming, heil! Heil 't voorgeslacht,
Dat in uw licht zich vroolijk baadde,
Spijt kruis en martling 't overbracht
Door de eeuwen tot zijn dankbren zade!
Zoo zag ik mede als Geuzenzoon
Mijn wiegje door dat licht bestralen,
En op des zuiglings rozenkoon
Kwam reeds, mijn Kerk! uw doopbad dalen.
| |
[pagina 141]
| |
Sinds droegt ge aan 't hart mij als uw kind,
Dat uwe melk der heilsleer voedde;
Met haar in 't hart, hoe aardschgezind,
Drong hemelleven me in den bloede.
Gij zondt me uw engel in de Vrouw,
Die van uw liefde 't best kon tuigen:
Mijn Moeder, beeld dier Hooger trouw,
Waarvoor zij 't knietje mij deed buigen.
Gij deedt, als jongen Samuel,
Reeds vroeg mij 's hemels roepstem hooren,
En in den nacht zelfs, in mijn cel,
Trof soms me uw Godsstem vriendlijk de ooren.
Gij bracht me als aan des Doopers voet,
Die mij tot Jezus stond te leiden,
En dus den Herder vinden doet,
Die 't schaapje voert naar groene weiden.
Nog meer! Als ware 't niet genoeg,
Dat 'k met de kudde rond mocht dwalen,
Als Mozes eens, hoorde ik al vroeg
Een roepstem Gods me in 't harte dalen:
‘Niet schaap der kudde alleen, ik zou
Ook eens der schapen herder wezen!’
En 't werd alzoo: Gods liefdetrouw
Zij eeuwiglijk er voor geprezen!
En nu, is 't vreemd? een dubble band
Wekt dubblen gloed als nooit te voren:
Mijn Kerk, met hart, ziel, kracht, verstand,
Blijft u mijn liefde toebehooren!
| |
[pagina 142]
| |
II.Maar klinkt dus uit mijn mond een lied,
Waarin ge, o Kerk, me uw lof hoort galmen,
Hoe menigeen beäamt dien niet!....
Hoe? 't ‘Kruist haar!’ kruist mijn eerepsalmen!
't Treft ook mijn oor, en 'k hoor 't genoeg,
Mijn arme Kerk, wat ge in dees' tijden
Van vriend en vijand, laat en vroeg,
Om deugd en ondeugd hebt te lijden.
En - 'k weet het ook wél, zwijg maar stil! -
Mijn Kerk is niet de keurgemeente,
Die God op aarde eens stichten wil
Op zijner liefde rotsgesteente;
Ze is niet de Bruid, van vlekken vrij,
In 't wit met groene palmenkransen,
Die eens op 't Bruilofts-feestgetij'
Aan 's Bruîgoms hand in 't licht zal glansen;
Ze is niet des Heilands sprekend beeld,
Des Schoonsten aller menschenzonen,
Al is 't dat ze, uit zijn bloed geteeld,
Zijn beeltnis beter moest vertoonen;
Ze is niet de meesteres-slavin,
Die bukt om 's mindren voet te wasschen;
De Martha niet, wier wakkre zin
Haar trouw op 's Meesters wenk doet passen;
Ze is niet de Wijze maagd, gereed
En met de volle lamp in handen,
Die als de Bruigom binnentreedt,
Zoo helder als de dag zal branden.
| |
[pagina 143]
| |
Al heft ze ook als haar krijgsbanier
Het kruis des Heeren naar den hoogen,
Zij zelve, hoe zij 't roeme en vier',
Treedt als gekruiste u niet voor de oogen.
En dan, 't reeds niet meer blank gewaad
Toont elken dag nog nieuwe vlekken,
En 't valt niet zwaar, op haar gelaat
Der krank- en zwakheid merk te ontdekken.
'k Erken 't: - al is 't met schaamt', want ik
Ben voor mijn deel daar mede aan schuldíg -
Zooals zij staat voor 's werelds blik,
Haar feilen zijn te menigvuldig!...
Nu! 't wordt haar vaak genoeg gezegd,
En dikwijls, met de hardste woorden,
Een schimpkrans om haar hoofd gelegd,
Haar leest gestriemd met scherpe koorden;
't Is soms als werd voor 't oog der zon
Geen euveldoenster meer gevonden,
Wie men meer kwaads verwijten kon,
Dan de arme Kerk met al haar zonden;
't Is soms of Kali's afgodsbeeld
Nooit grooter gruwlen gaf te aanschouwen,
Dan zij door haren invloed teelt,
Zij, die verworpenste der vrouwen!...
Mijn dierbre Kerk! wat valt men hard
U, de eenmaal op de knie vereerde,
En hoe verscherpt het nog uw smart
Te zien, wie tegen u zich keerde!...
| |
[pagina 144]
| |
't Zijn vaak uw kindren zelv', die gij
Gebaard, gekweekt hebt en gekoesterd,
Die ge als een moeder, meer dan zij,
Hebt met uw eigen bloed gevoedsterd;
Uw kindren! 't Teeken van den doop
Is nog op 't voorhoofd nagebleven,
En 't Credo van een vroeger hoop
Blijft, nagalm, door hun zielen zweven....
Maar toch! zij beuren nu de hand,
Om moeder 't grijze hoofd te treffen:
Een moeder slaan! wat dubble schand!
Wat kind op aard zou 't niet beseffen?
Toch ‘Weg met haar!’ klinkt immer 't voort.
Naar 't kruis wordt de arme heengedreven,
Naar 't kruis - waar gij haar beê van hoort:
‘De onwetenden! wil, Heer! vergeven!’
Maar is er dan, in 't midden van
De schaar, die 't ‘Weg met haar!’ doet klinken,
Geen, die de zwakke helpen kan,
Waar ze onder 't kruis dreigt neêr te zinken?
God lof, daar zijn er velen, meer
Wellicht dan de andren, die haar hoonen,
Die roepen: ‘Moeder! zink niet neêr!
Wij zijn nabij u, wij, uw zonen!’
En van die vele zonen één
Ben ik ter hulp mede opgerezen,
En, wie haar lastren om mij heen,
Haar wordt mijn hulde en dienst bewezen.
| |
[pagina 145]
| |
Want gij, mijn Kerk, van u geldt nog
't Woord, eenmaal van de Bruid gesproken:
Gij ook ‘zijt zwart, maar lieflijk toch:’Ga naar voetnoot1)
Krank zijt ge, maar niet gansch verbroken.
Gij werdt wel minder, dan ge waart;
Met rimplen is u 't hoofd doortogen;
Der eeuwen loop heeft niet gespaard,
Wat eens zoo heerlijk blonk in de oogen;
De sporen van dees boozen tijd
Zie ik ook in u zelve u dragen....
Maar zoo gij, Kerk, mijn moeder zijt,
Is 't aan uw kind, daarom te klagen?
Hoe gij vervielt, of nog vervalt,
Doet dat de weldaân meê vervallen,
Door u in jeugdiger gestalt'
Om strijd bewezen aan ons allen?
O neen! Mij waart ge een moeder, gij!
Gij blijft het steeds, en in mijn harte
Dringt nooit een andere u ter zij',
Schoon ge ook een Moeder werdt van smarte.
Ik dien u op gebogen knie,
Ik kus met kinderliefde uw handen,
En, wien ik ook u smaden zie,
Mij blijft voor u het hart steeds branden.
Uw doopsel eer ik als Gods merk,
Uw brood en wijn als hemelspijze;
Mijn zwak geloof roem 'k als uw werk,
Daar 'k in mijn hope uw gave prijze.
| |
[pagina 146]
| |
Schutsengel zijt ge op aarde mij,
En zult ge ook in de toekomst blijven:
Zelfs schoon de dood in aantocht zij
Hij zal u op de vlucht niet drijven....
Hoe? als hij komt, gij zult te meer
U, moeder, over 't kind ontfermen,
En dragen 't zachtkens tot den Heer,
Nadat het insliep in uw armen.
Dan daagt het Nieuw-Jeruzalem,
Waarvan 'k zoo vaak u hoorde roemen;
Dan hoor 'k der ‘Oudsten’ priesterstem
Mij in haar midden welkom noemen;
Dan treed ik in de Kerk, zoo schoon
De Triumfeerende geheeten....
Maar dan zelfs zal uw dankbre zoon
De Kerk op aarde nooit vergeten.
|
|