Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 131] [p. 131] Te Heidelberg. Ik zat te Heidelberg bij 't Slot, Omkranst door 't groen der tuinen, En peinsde er over 't droevig lot Van zijn bemoste puinen. Wat hebben zij al leeds gezien, Gedeeld en ondervonden! Verminkt door de axt der oorlogsliên! Door 't oorlogsvuur geschonden! Het was me, of ik in 't licht der maan Daar schimmen rond zag dwalen, Die, wrake roepend, 't graf ontgaan, Waarin hen 't zwaard deed dalen. En 'k voelde mij door bittre pijn Bij d'aanblik 't hart verscheuren, Als konde ik een dier beelden zijn, Die op den bouwval treuren. Maar eensklaps!... hoor, een nachtegaal Stoort me in mijn mijmeringen. In 't boograam van een holle zaal Begint hij luid te zingen. [pagina 132] [p. 132] Wat zingt hij?... Meent ge, een klaaggezang, Waar 't puin toe schijnt te nooden? Een droef notturno, zwaar en bang? Een requiem voor dooden? Neen! neen! ik hoorde nimmermeer Een lied, zoo triumfeerend. 't Klonk als een zegemarsch voor 't heer, Bekranst van 't slagveld keerend. 't Vulde alom 't Slot met vreugdgeluid, En, of de beelden 't hoorden, Ze zagen, docht me, er blijder uit Bij zooveel blijde akkoorden. Ja, 't klimop, dat de wind beroert En scheen van vrees te rillen, 't Is nu of, door dat lied vervoerd, 't Van vreugd begint te trillen. Ik zelf weêrsta dien indruk niet: De schimmen deinzen henen; De plundraars wijken naar 't verschiet; De vlammen zijn verdwenen. De droeve woning van den dood Klinkt van een galm van leven, Alsof 'k rondom der graven schoot Paaschhymnen hoorde zweven. En als ik van den Bouwval scheid, Ik scheide er van in vrede, En 'k draag ten herberg, die mij beidt, Dat zangertje in mij mede! Vorige Volgende