Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 127]
| |
Bij de Duinbeek.Bij gelegenheid van het vijf en twintig jarig bestaan der Amsterdamsche Duinwater-Maatschappij, in de nabijheid van Leiduin feestelijk gevierd.Ik groet u, liefelijke plek
In Leiduins schoone dreven,
Waar 'k neêrzit onder 't loofverdek,
Van bloeiend hout omgeven,
En waar mij langs de voeten bruist,
En met haar stroomgezang omruischt
De duinbeek, die haar wateren
Hier met een val laat klateren.
O zeker, 't is geen waterval,
Zooals ik soms zag dalen,
Wanneer ik stond in 't Alpendal,
Waar sneeuw- en ijsberg pralen;
Het is geen Giessbach hier, wier vliet
Langs rots op rots naar d' afgrond schiet,
Geens Handeck's stroomgedonder,
Die stormend jaagt naar onder.
't Is slechts een kleene watersprong,
Ontstaan door 't lichte hellen
Des bodems, dat hem zachtkens drong
Wat rasser voort te snellen;
| |
[pagina 128]
| |
Een val van twee of drie voet hoog,
En met een zweem van waterboog
De keien langs gegleden,
Die glooien naar beneden.
En toch, waar 'k ooit bewondrend stond,
Wanneer 'k in 't hart der Alpen
Geen beken, maar rivieren vond,
Die loodsteil nederzwalpen,
Gij, lieve kleene waterval,
Nooit heb ik, in het Alpendal,
Een bergstroom dus bejegend,
Nooit hem als u gezegend!
En is het vreemd? Uw watersprank,
Zoo needrig in haar gangen,
Weet de Ystad ginds de laafnis dank,
Die gij haar doet ontvangen:
Wat zegen! Neen, 'k zie 't zilvren nat,
Dat borlend uit uw kruike spat,
Geen steenen goôn omzweven....
God heeft het ons gegeven!
Nog zie 'k den dorstige' Amstelaar,
Zijn brakke waatren moede,
Hulp zoeken bij de zusterbaar,
Die langs den Vechtzoom spoedde:
Nog zie ik hem d' onfrisschen stroom
Opdiepen van der kielen boôm,
Die 't vocht, dat hem moet drenken,
Met troeble teugen schenken.
| |
[pagina 129]
| |
'k Hoor nog zijn zucht, zijn klacht, zijn beê
Om frisscher waterteugen...
Wie maakt eens einde aan dit zijn wee?
Wat bron zal hem verheugen? -
Geef gij hem 't antwoord, vriendlijk duin,
Gij muur van zand om Hollands tuin,
In 't nat der zilvren aderen,
Die ge in uw schoot mocht gaderen.
O wonder Gods! Dees zandwoestijn,
Waardoor we zijn omgeven,
Zal straks ons 't helderst kristallijn
Van uit haar droogte geven:
In 't dorre duin welt een fontein
Van waatren, frisch en mild en rein,
Als Isrel dat, bij 't dorsten,
Dronk uit granieten borsten.
Zie 't water, met een naam genoemd,
Steeds dier aan Hollandsche ooren,
Dat zich 't OranjewaterGa naar voetnoot1) roemt,
Zie 't frisch in 't zonlicht gloren,
En kabblen met een zacht geluid,
De meerkom, die het opving, uit,
Om met welluidend vlieten
Naar de Ystad voort te schieten.
O met wat wellust ik begroet
Die zegenbron, die leven,
Gezondheid, reinheid met haar vloed
Mijn Amstelstad zal geven.
| |
[pagina 130]
| |
Wat vruchtloos de alchimist eens zocht,
Hier is in waarheid levensvocht,
Dat 's levens duur kan rekken,
En 's levens moed kan wekken.
Wanneer ons land geen bronnen draagt,
Wier staal en ijzer sterken,
Wie aan de duinwel laafnis vraagt,
Zal ras haar heelkracht merken.
Haar vocht verfrischt en staalt het bloed,
Gelijk ze ons bloemperk tieren doet,
En doet gelijklijk rozen
En maagdenwangen blozen.
En daarom buk ik aan uw zoom,
Mijn kleine waterader,
En vul een handvol met den stroom,
Dien 'k uit uw golfjes gader,
En, als eens David Bethlem's dronk,
Ik pleng dien uit voor Wie hem schonk,
Als offer voor den zegen,
Alleen van Hem verkregen!
|
|