Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 120]
| |
I.Wel kan uw boschaadje niet klappen;
Toch klinkt er een stem in mijn oor,
Waarin ik uw ruischende blâren,
Schoon Valkenberg! fluisteren hoor.
Zij zingen een lied uit de dagen,
Toen 'k speelde als een knaap in uw groen,
En koor zong om strijd met uw vogels,
Als knapen in 't Meiseizoen doen.
Of soms, in uw hof, kwam ik mijm'ren,
En dacht aan uw roemrijk Voorheen,
Uw Turfschip, met lauwren omhangen,
Uw Vrede, dien palmen omkleên.
Of 'k zag weêr de Oranje-Prinsessen,
Gedaald van gindsch vorstlijk kasteel,
Hier wandlen door 't groene geboomte,
In minder schoon groenend fluweel.
| |
[pagina 121]
| |
Of 'k zag - gansch een ander gezichte, -
En ditmaal niet enkel een droom! -
'k Zag rondom de maagdekens hupplen
Langs 's Vijverkoms zilveren stroom.
O! als weêr 'k uw bloesems mag rieken,
Uw nachtegaal weder hoor slaan,
't Is of 'k weêr die lente zie dagen,
En voor mij mijn jonkheid zie staan.
| |
II.Maar, ach! als een lentewolk drijven
Die lachende droomen daarheen:
De zonne des zomers gaat branden,
En de oogsttijd des levens verscheen.
Doch eensklaps - wat trillen uw blaadren
Op 't klinken van trom en klaroen?
Hernieuwt gij uw zomerconcerten,
Waartoe ge eens mij nooddet in 't groen?
Neen, neen! 't zijn gansch andere tonen,
Waarvan nu de luchtstroom hier beeft:
Een klank, waar de donder van 't Turfschip,
De krijg vóór uw Vrede in herleeft.
'k Hoor horens, die blazen ten strijde,
En trommels, die rofflen ten dans
Des doods voor de jonge soldaten,
Reeds tuk op een bloedigen krans.
| |
[pagina 122]
| |
En zie, bij die jeugdige helden,
Oud Valkenberg, ziet gij ook mij,
Den knaap, uw bekende van vroeger,
Toen bloeiende in 't lentegetij'.
Sinds gingen zijn bloemknoppen open:
Een jongman staat nu in 't geweer,
En trekt als kazerne straks binnen
Uw Prinselijk slot van weleer.
O wondere keer van het noodlot!
Daar waar toen eens Prinsen hof blonk,
Klinkt nu het gewoel van een heermacht,
Gedost in der wapenen pronk.
Daar, waar de Prinsessen eens zweefden,
Geschoeid met satijn aan den voet,
Daar bonst nu de duchtige stevel,
Die 't sporenrad ratelen doet.
Daar, waar eens de dansmuziek noodde
Jonkvrouwen en Jonkers ten bal,
Daar klinkt nu de horen ten krijgsdans,
Waar menig in tuimelen zal.
Daar, waar eens verliefdheids gefluister
Zoo wonderzoet ruischte in de lucht,
Brult barsch het kommando, dat eerlang
Verstomt in eens stervenden zucht....
Het zij! Toch Oranje immer boven!
Ten strijde! - De strijd wordt gestreên:
De winnaar, bekranst met uw twijgen,
Trekt jubelend huiswaart weêr heen.
| |
[pagina 123]
| |
III.'t Gezicht van mijn droomen verandert!
De éene Mei ging na d' ander voorbij;
Weêr, mijn Valkenberg, groenen uw boomen....
En uw vriend van voorheen, - keerde hij?
Ja, hij keerde en zijn gang, de allereerste,
Schoon Valkenberg, was naar uw hof,
Waar hem, als een koorzang der geesten,
De stem van zijn Gistren weêr trof.
O wondere keer weêr van 't noodlot!
Waar bleef nu des Jagers groen kleed?
Het week voor de nachtzwarte toga,
Wier dos men ‘een kanselkleed’ heet.
De krijger van vroeger werd bode,
Werd tolk, werd gezant van een Vreê,
Breda, waar de Vreê voor moet zwichten,
Die u eenmaal zoo zegenen deê.
O schoone, onvergeetbare dagen!
Van 't Valkenberg uit zie 'k de kerk,
Mij lief door zoo menige erinn'ring
Aan d' arbeid in 't heerlijkste werk.
Daar werden geen palmen gewonnen,
Daar galmde geen zegelieds-klank,
Maar zacht vloeide op 's Levensboom blaadren
In 't Godswoord een traan soms van dank.
Daar werden geen helden verslagen,
Noch wijdde men offers ter dood....
Neen, stervenden werden daar levend,
Wier ziel men den heilsbeker bood!
| |
[pagina 124]
| |
IV.En voorts.... In het luw van uw beuken,
O Valkenberg! wonderzoet oord!
Indien uw boschaadje kon klappen -
Hoe klonk er soms liefdes akkoord!....
De jongman vond daar de geliefde,
Zijn bruid sinds, zijn gâ, ja, zijn Al,
En prijst dus uw dreef voor een zegen,
Die eeuwig zijn dank wekken zal.
Wat was 't soms hem zoet, daar te wandlen,
Prinsessen-tuin, door uw geboomt,
Waar, naast het Prinsesje zijns harten,
Zoo frisch hem uw Meilucht omstroomt.
Wat was het hem lief, daar te dingen
Met 's nachtegaals zang om den prijs,
Wie 't best voor zijn liefje kon kweelen
De teêrste en hartroerendste wijs.
Maar Meimaanden, ach, zijn zoo vluchtig,
En Mei bloeit maar eenmaal in 't jaar.
Waar zijn ze, die lieflijke dagen? -
Voorbij! jeugd en vreugd met elkaâr!
Maar neen! zij de jeugd ook verdwenen,
De vreugde, Godlof! bleef mij bij,
En werden de stemmen ook zwakker,
't Lied klinkt als in Meimaand zoo blij.
Zie, Valkenberg, ziet gij daar naadren
Een jeugdigen grijs, wit van kruin,
Maar groen nog in 't hart, met zijn liefste,
Als maagd eens sieraad van uw tuin?
| |
[pagina 125]
| |
Zij wandlen door 't luw van uw boomen;
Hoe blij golft hun aâm op uw lucht!
Hun hart wordt weer jong met den Meigeur,
Die zwoel hun komt tegengezucht.
En snijden zij al niet hun namen -
Als somtijds ook Ouden wel doen -
Dooreen op den schors uwer stammen,
Hun geest ziet ze staan in uw groen.
De nachtegaal zingt voor zijn liefje,
Ook zij fluistren steeds even teêr:
Maar 't liefdelied lost zich aan 't einde
In danktonen op aan den Heer!
|
|