Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
Onze taal.Ik heb mijn moeder lief gehad;
Wie zou de vrouw niet minnen,
Met wie we, als 's levens eersten schat,
Ons liefhebben beginnen?
Maar naast en met mijn moeder meê,
Bemin 'k mijn moeders tale:
Ze smelten toch te zaam, die twee,
Schoon de eerste ook hooger prale.
Mijn moeder schonk haar melk aan 't wicht,
Die blos gaf aan zijn koontjes,
Maar leerde, waar hij spelend ligt,
Hem tevens de eerste toontjes.
't Was staamlen eerst, een on-taal schier,
Die moeder slechts kon raden;
Toch was zij op 't gebabbel fier,
Als deed ik heldendaden.
Maar uit dat onklaar, bobblend schuim
Van ordelooze akkoorden,
Dien wildzang, schettrend door het ruim,
Ontstonden langzaam woorden.
Het: vader! moeder! werd gehoord:
Dat waren de eerste klanken,
Waar 't kind, waar liefdes vonk in gloort,
Zijn ouders meê kwam danken.
| |
[pagina 107]
| |
De droppel werd een straal, de straal
Een stroom, de stroom tot stroomen....
En zie, daar is op eens de taal
Uit 's boezems diep gekomen!
De taal, waarin zich heel het hart,
Ja, heel de mensch komt uiten:
Want gansch de mensch, met vreugde of smart,
Treedt in de taal naar buiten.
Al sprekend wordt de Rede groot:
De Geest vormt zich door 't spreken,
En treft die spraak de juiste noot, -
Dat is een heerlijk teeken!
Misschien zal uit het kleine wicht
Nog eens een reednaar groeien,
Of van zijn lippen een gedicht
In zoete klanken vloeien!
De knaap, de jongling leert al vast
Den schat der taal besteden;
Zoo wast zijn macht, hoe meer hij wast,
Om haar naar eisch te kneden.
Hij fluistert reeds de taal der min,
Met al haar zoete woordjes....
De luit van Hooft weêrklinkt er in,
Met al haar malsche akkoordjes.
Ja, Klaartje-zus, wier hart verlept,
Bij 't bronnetje aan 't treuren,Ga naar voetnoot1)
't Is of ze zich in hem herschept,
Als gij hem droef hoort neuren.
| |
[pagina 108]
| |
De jongling wordt in 't eind een man,
Die luider meê durft spreken;
Daar wagen kansel, balie van,
Die roem den reednaar kweeken.
Nu wordt de taal een glinstrend zwaard,
Gescherpt tot zegepralen,
Dat d' overwinnaar lauwren gaârt,
Waar paarlen dauws op dalen.
O overdierbre moedertaal,
Wat diensten we u niet danken!
Ja, wees gezegend duizendmaal
Voor elken uwer klanken!
Wel zijn er, die uw schoone spraak
Omtrent een wanspraak noemen:
Germanje scheldt u plat gekwaak,
Om hoog 't Hoog-duitsch te roemen;
Italië, op de malschheid trotsch
‘Der taal van lust en weelde’,Ga naar voetnoot1)
Verwijt u 't harde klankgeklots,
Dat nimmer ooren streelde;
Heer-Doctor, akelig klassiek,
Wil 't hoofd met u niet breken:
Barbaarsch! barbaarsch! alleen de Griek
Kon schoon en netjes spreken!
Mijn arme taal, wat lijdt ge een wee!
Wat ziet ge u vaak mishandelen,
| |
[pagina 109]
| |
Of ge ook geen luit waart, ‘waar langs meê
Soms englenvingren wandelen’.Ga naar voetnoot1)
Gij, schoone spruit van 't gloeiend Oost,
Uit wien ge werdt geboren,
Maar sinds door 's Westens zon gebloosd,
Die zacht uw wang doet gloren;
De lotus van den Ganges-vloed
Vermengt in u zijn geuren
Met lelies, die de Rijnstroom voedt,
En die zijn golven beuren.Ga naar voetnoot2)
Gij draagt in u der mannen kracht,
Die spreekt in forsche noten,
Bij vrouwen-lieflijkheid, die zacht
Uw lippen komt ontvloten.
Gij ruischt ons toe van Vondels luit
Met hemelsch-schoone galmen,
Waarin met meer dan aardsch geluid
Der englen harpen psalmen.
Gij murmelt zoetjes als een vliet,
Die suizelt door de rietjes,
Als Hooft kweelt in zijn minnelied
Van duizend minverdrietjes.
De stem van 't onverbasterd hart
Van Hollands waterhelden
Klinkt stoer ons tegen bij den Bard,Ga naar voetnoot3)
Die ‘Mouringh's’ daân komt melden.
| |
[pagina 110]
| |
Stemt Poot voor ons zijn boersche lier,
Men hoort zijn veldbeek vloeien,
En 't is alsof men Potters stier
In 't malsche gras hoort loeien.
Hoe tooverzoet, in 't lied van Smits,
Psalmzingen Serafijntjes,
Wier beurtzang wisselt, rein en frisch,
Met 't koor der Cherubijntjes.
Hoe forsch bonst in Van Harens zang
De stap der Watergeuzen,
Die de aard doen trillen bij den gang
Dier ongewasschen reuzen!
Hoe heerlijk ruischt de klankenzee,
O Bilderdijk, van 't orgel,
Dat werelden verrijzen deê
In 't lied uit éénen gorgel!
Hoe klapprend stijgt uw adelaar,
Da Costa, op zijn wieken,
En draagt, alsof 't een voertuig waar',
Ons meê naar 't morgenkrieken!
Wat zoete galmen luistert Beets
Den stroomzang af van 't Sparen!
Hoe zwemt Ten Kate's zangzwaan steeds
Vol zwier door 's Vijvers baren!
O vaderlandsche poëzij,
Wien 'k ooit u hoor verneedren,
Mijn hart toch blijft uw melodij,
Zooals niet één, verteedren.
| |
[pagina 111]
| |
Verheft zich stouter 't uitheemsch lied,
Kan 't op meer zoetheid bogen,
't Verdringt voor mij den toonklank niet,
Uw Duitsche lier onttogen.
Ik heb mijn moeder liefgehad,
En wie ze ook overstrale,
'k Kreeg maar één moeder tot mijn schat,
En maar één moedertale.
Ik hoorde nooit zoo lief een stem
Als moeders stemme suizen:
Zoo kon geen spraak mij met de klem
Der moedertale ruischen.
Als Hollands taal haar zang mij zingt,
'k Meen dan mij zelv' te hooren:
In 't lied, dat van haar lippen klinkt,
Hervind ik me als herboren.
Dat is míjn lied! dat ben ik zelf,
Wie 't lied hebbe opgezongen:
Die klank, die stijgt naar 't hoog gewelf,
Schijnt me uit mijn hart gedrongen!
O zoetheid, die verdubbeld wordt,
Wanneer somtijds mijn rietje
Ook meê haar zwakke tonen stort
In 't fluistren van een liedje.
Die weelde dank ik ook der taal,
Die mij mijn moeder leerde,
Zij, aan wier voeten ik eenmaal
Als knaap reeds kwinkeleerde.
| |
[pagina 112]
| |
En sinds, naardat ik grooter werd,
Werd ook mijn vers te langer,
Al werd ik, tot mijn bittre smart,
Daarom geen grooter zanger.
Ach, 'k weet het wel, mijn taal zoo zwak
Kan u, mijn Taal, niet eeren,
En wat mijn tong zoo staamlend sprak,
Uw glorie niet vermeercn,
Toch gunt ge ook mij, als 't hart mij prest,
In liedekens het te uiten:
Natuur sluit uit haar groot orkest
Ook 't krekeltje niet buiten.
De rieten in Pans herdersfluit
Zien we immer trapswijs dalen,
Om 't oor op 't wisselend geluid
Van hoog naar laag te onthalen.
Men late dus, in 't donker loof
Van de allerachterste iepen,
Waar 'k wegschuil in een boomschors-kloof,
Mij stil mijn deuntje piepen.
Dus zing ik volk en taal en land,
Totdat ik d' aâm zal derven:
't Zal, als de laatste golf op 't strand,
Nog ruischen in mijn sterven.
|
|