Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 102]
| |
Tweederlei afreis.Een mijmering op het Westerkerkhof te Amsterdam.De stoomfluit gilt; de wagenraders knersen;
Het vuurpaard dampt, en rookt, en snuift en hijgt,
En voelt zich door den stoom ter snelvaart persen,
Terwijl de rookpluim zegewuivend stijgt.
Zie, hoe op dat geluid de pelgrims ijlen,
De reiszool aan den opgeheven voet,
Elkaâr verdringende als een vlucht van pijlen,
Wedijvrend saam in drift, en vaart en spoed.
Geen wonder! 't Geldt een reis, een tocht.... waarhenen?....
Om 't even! 't Doel der reis blinkt ieder toe.
Ach, is eens 't spook der onrust hem verschenen,
Slechts jagend voelt de mensch zich wél te moê.
Zoo hiér! - En ginds - hoe vreemd daartegenover
Toont zich aldaar die andere afreisplek,
Die stil en rustig wegschuilt onder 't loover,
En kalm blijft, zelfs in de ure van 't vertrek.
| |
[pagina 103]
| |
Het is het kerkhof, aan den voorhof palend
Der spoorwegbaanGa naar voetnoot1), bestemd tot 's dooden huis,
Die, na 't gezwoeg op aarde in de aarde dalend,
Daar raakt aan 't eind van al het aardsch gedruisch.
't Gaat daar gansch anders toe. De wagen,
Die 't lijk naar 't graf voert, jaagt noch gilt.
De reiziger, daar rustig heen gedragen, -
Zijns ondanks licht, - trekt voetstaps voort in stilt'.
Ook zij, die hem ter laatste rust geleîen,
Zij stappen met een loomen, tragen gang,
En 't zijn nog andre tranen, die ze schreien,
Dan 't reisgezelschap ginds, en anders wrang!
Geen wonder. Hier toch scheidt men niet voor uren,
Voor dag, of maand, of jaar, in 't ergst geval.
De scheiding moet hier heel het leven duren, -
Indien ze zelfs niet eeuwig duren zal.
Maar dít is vreemd: al roept hier 't beetre leven,
Toch, de afreisplek trekt duizendmalen min:
De pelgrim heeft meer hart voor 't tijdlijk streven:
De reis langs de aard neemt heel zijn aandacht in.
Een dichterGa naar voetnoot2) sprak: ‘Wel hun, die heimwee voelen:
Zij komen thuis!’ Niet dus der meesten leus.
Niet de eeuwigheid is 't wit van hun bedoelen;
‘Naar voren niet, naar achter!’ roept hun keus.
| |
[pagina 104]
| |
Gij niet alzóó, mijn ziel! O laat me u bidden:
Bereid uw huis! - Als 't stoomtuig henenstoof,
Ga kerkhofwaarts en, in dier dooden midden,
Dáar 't pad gezocht, omhuifd door treurwilg-loof!
Dáar, wandlend, u verplaatst met uw gedachten
Naar 't uur, waarin de u toegedachte kluis
U opneemt, die reeds op u ligt te wachten:
Uw thuis gemaakt van 't lieve, groene huis.
U afgevraagd: ‘Ben 'k willig heen te trekken?’
Zoo ja? Welaan! God heeft zijn vuurge wolk,
Die tot een koets zijn kindren zal verstrekken,
Zoowel als eens Elia, 's Heeren tolk.
Die wolk, zij heet Geloof. Zal zij u dragen?
O wis! dan voert ze u heen met rapper vlucht,
Dan 't stoomgespan, op haren hemelwagen:
Eén oogwenk slechts, en - ge ademt hooger lucht!
Dies ééne vrage aan 't slot: ‘Moogt gij gelooven?’
De stormklok luidt, het stoompaard, fel geheet,
Stampt, hijgt en wacht op 't laatste sein van Boven;
Hebt gij geloofd? - Groet blij dan 't sein: Gereed!
|
|