Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 100] [p. 100] Dante en Beatrice. Was 't Florence uwer stadspoorten een, Of misschien wel een poort van den hemel, Waaruit eens, op een morgen van Mei, Toog zoo feestlijk een hoogtijds-gewemel? Kleene kindren, als engelen schoon, Rijk getooid en de lokken met kransen, Togen heen door de rozenvallei, Onder vroolijk gehuppel en dansen. In het Iommer eens hoogen lauriers Stond daar Dante als een knaapje van negen, En hij voelde: In die lieflijke maagd Komt hier de engel mijns harten mij tegen. Ja, begonnen ook eensklaps niet saam Al de twijgen des lauwers te ruischen, En door Dantes ontwakend gemoed De eerste hartstocht der liefde te bruisen? Ja, in hem, van dien oogenblik aan, Is de bron der gezangen ontsprongen; In sonnetten, kanzonen, heeft hij Vroeg het lied van de liefde gezongen. [pagina 101] [p. 101] Als het maagdlijn, tot jonkvrouw gerijpt, Op zijn paden hem weder bejegent, Staat de boom van zijn dichting reeds daar Als een pronkboom, die bloemekens regent. Uit de poort van Florence trok uit, Maar nu zwart, met een rouwdos omhangen, Langzaam, treurig, een sombere stoet, Onder 't klinken van doffe gezangen. O zie! onder die falie van zwart, Die een leliewit crucifix smukte, Droeg men droef Beatrice daarheen, Die de dood zoo ontijdig vroeg plukte. In zijn kamer zat Dante ter neêr, Eenzaam, stil, in het licht van den avond, En hij hoorde het luiden der klok, Zijn gelaat in zijn handen begravend. Naar de donkerste schaduw van 't woud Richtte de edele Zanger zijn gangen, En voortaan, als der doodklok gebom, Klonken plechtig en somber zijn zangen. (Uhland.) Vorige Volgende