Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 97] [p. 97] Zucht naar de lente. Dat staat u leelijk, oude Heer, Gij, die nu bogen moogt op de eer, Die de Ouden eens God Kronos wijdden, Daar ge als zijn plaatsverwisselaar Nu 't hoog bestuur hebt over 't Jaar En over alle Jaargetijden, - Vier dochters hebt ge, frisch en schoon, Die ge uitzendt van uw elpen troon: De jongste, d' arm vol Flora's gaven; De tweede, op 't hoofd een korenschoof; De derde, omtuild met wingerdloof, En de oudste, in pels en bont begraven. Dier dochtren minnelijke krans Verheugt ons door haar wisseldans, Dien wij ze al hupplend uit zien voeren: Zij komen telkens, een voor een, Elk op haar beurt voorbij ons heen, Ons mede trekkende in haar snoeren. Maar - elk zijn deel! Zoo was gezegd: En in den regel heerscht dat recht. Wanneer Sneeuwwitje ons heeft begeven, Dan komt mooi Meibloempje aan de beurt, Zoodat er niemand mort of treurt, Als ze in haar orde in 't ronde zweven. [pagina 98] [p. 98] Maar nu - foei, oude Heer! 't is valsch, En 't wekt mijn gramschap gansch niet malsch, Zoo als ge ons reden geeft tot klagen! De tijd van Meibloempje verscheen, Toch gaat Sneeuwwitje maar niet heen, Maar blijft ons met haar buien plagen. Zie 'k in mijn almanak, 't is Mei; Maar zie 'k natuur in hof en weî, 't Schijnt Januari, ongelogen. De Noordenwind, de wangen bol En van de kilste luchten vol, Blaast mij die koude in neus en oogen. Voor bloesems van den pereboom Daalt sneeuw in vlokken als een stroom, Waaronder zelfs haar klokjes beven. De pirus houdt haar purper thuis; De crocus meê blijft in haar kluis; Violen weigren bloem te geven. Soms klept een enkele ooievaar, Maar waar bleef 't nachtegaaltje, waar? Geen vink of lijster laat zich hooren; Geen boschduif kirt; het muschje alleen, Dat tjilpt door wind en weder heen, Laat zich in zijn concert niet storen. Heet dat nu lente? - O! 't staat u slecht! Ge ontsteelt ons, oude Heer, ons recht, Door dus uw Meibloem thuis te houden, Terwijl uw Sneeuwkind, spijt April En Mei, maar niet vertrekken wil, Schoon wij haar lang genoeg aanschouwden. [pagina 99] [p. 99] Al klinkt het u niet hof'lijk toe: Uwe oudste zijn we hartlijk moê, Ja, joegen, konden wij 't, haar henen, En haalden, met een blijden zin, Voor haar uw' jonggeborene in, Ons met haar bloemenkorf verschenen. Meibloempje, kom! 'k Sta voor uw deur, Waar ik dit elegietje treur; Eilieve! kom eens even buiten! Men zegt, dat 's nachtegaals geluid De bloemen uit haar knoppen fluit.... Laat ik u uit uw broeikas fluiten! Vorige Volgende