Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 92]
| |
Aan een vlucht zeemeeuwen.Ik groet u, dartle vlucht van fladderende meeuwen,
Gij, blanke kindren van de zee,
Die komt als ten bezoek bij onze zwarte spreeuwen,
Uw broedren van het land, hier op onze Amstelreê.
Gij vormt een schittrend heer, gij met uw pronklivreien
Van uw heer meester d' Oceaan:
In 't zilver toch, waarmeê uw vleuglen zich bespreien,
Straalt ons een weêrglans van zijn vloeiend zilver aan.
Schoon steekt dan ook die glans en glinstring af bij 't grauwen
Van onzes Amstels donkren vloed,
Als 't wit der vlinderen bij 't blozen of bij 't blauwen
Der bloemen, met wier sap 't kapelletje zich voedt.
Ook gij schijnt onzen stroom uw voedsel af te vragen,
Terwijl gij duikt, en nogmaals duikt,
En 't vischje, waar ge in 't diep het oog op hebt geslagen,
Steelswijze en in der vlucht uit de Amstelplassen sluikt.
| |
[pagina 93]
| |
Nu, laat het zijn! Laat zee en land elkandren voeden;
Ons spijst ook immers de oceaan?
Ja, waart gij eend, geen meeuw, hoe spoedig zoudt gij bloeden!
Hoe spoedig 's jagers schroot u door de veêren gaan!
Nu echter, hebt geen vrees! Nu zal geen mensch u deren.
Zelfs zien we uw zwermen aan met lust,
U dankend, dat uw komst - naar we uit de ervaring leeren -
Ons waarschuwt voor den storm, die aantrekt op de kust.
En wat ge alzoo hier doet, dat deed sinds tal van eeuwen
Uw voorzaat evenzoo voorheen.
't Bezoek, dat gij ons brengt, dat brachten reeds, o meeuwen,
Uw vaadren hier aan de onze, al duizend jaar geleên.
O zoo dier vaadren één ons kon en woû verhalen,
Wat hij hier toen te aanschouwen vond,
Hoe zou ons oor en hart naar die vertelling talen,
Die ons herplaatsen zou in vroeger levensstond!
Mij dunkt, ik hoor 't verslag: Geen hoofd- geen wereldstede
Was toen de trotsche stad aan 't Y.
Zij was een visschersdorp, zich leegrende op de reede,
Als 't eendennest, dat schuilt in 't riet aan 't stroomgetij'.
Daar zocht de hengelaar het baarsje te verrassen,
Daar wierp de visscher 't kruisnet uit,
Of met zijn zegen gaârde uit zoete en zoute plassen
Het schubbig volkje van rivier en zee als buit.
O wat al jaren, wat al tientallen van jaren,
Eer 't kleine dorp zijn groei bekwam:
Eerst stedeke, toen stad, die, toen ze in 't hart der baren
Een dam wierp, met diens naam zich sierde als Amstel-dam.
| |
[pagina 94]
| |
Van toen af zwol de vest gestadig; op zijn zoomen
Stond haast een slot als wachter daar,
Welks burchtheer schatting vroeg van 't scheepsvolk op de stroomen:
De zeevaart nam begin, des handels bloei met haar.
Slechts, toen de vogel wies, toen wiesen ook zijn klauwen,
En 's buurmans klauwen wiesen meê;
Zoo raken beiden slaags, tot schâ der twee landouwen:
Wat pas de vrede won, verslindt nu 't oorlogswee.
Ook Gysbreght, de Aemstelheer, op 't hoog kasteel gezeten,
Deelt met zijn Badeloch die pijn,
Ja, ziet aan 't einde zich van d' erfgrond weggereten,
Die later op zijn naam en glorie fier zou zijn.
Ach, hij, wanneer hij soms door de enge vensterruiten
U, Noordzee-vooglen! zwermen zag,
Dacht niet, wat voorspel hem verscheen van 's Lots besluiten:
‘Die meeuw benijdt ge eens 't nest, waarin hij rusten mag!’
En sinds, wat ommekeer! wat altijddurend groeien
Van 't eenmaal poover dorpsgehucht
Tot koopstad, in wier schoot des aardrijks schatten vloeien,
Tot wereldstad, wier vlag eens heel de wereld ducht!
Waar ergens hier op aard uw broeders 't strand bevolken,
O meeuwen, zien ze Hollands vaan,
Of rieken, wieglende op haar damp, de buskruit-wolken
Der vloot, wier bezem veegt en - schoon is de oceaan!
Ha! hoe uw voorgeslacht eens hier, op deze stranden,
De Ruiter welkom heette of Tromp,
Wanneer zij keerden met hun buit uit 's vijands landen,
Wier zonglans voor den gloor der Zeven-sterren kromp!
| |
[pagina 95]
| |
Wel ging die tijd voorbij, voorbij die schoone dagen,
Maar toch de stad aan 't Y bleef staan.
Men spreekt van ‘doode steên’, die eenzame oevers dragen....Ga naar voetnoot1)
Gij, Amsterdam, gij zijt niet dood, noch aan 't vergaan.
O neen, gij leeft en waar uw zuidelijke zuster,
Venetië, eenmaal u gelijk,
Haar horen duikt, gij tiert, met elken dag geruster
Op nieuwen bloei, zoo al geen herbloei van uw rijk.
't Moog' zijn, wie eens u op den wereldtroon aanschouwde,
Met al de koopsteên aan uw voet,
Uw Steêmaagd huldigend, van waar de poolzee blauwde,
Tot waar de keerkringszee vlamt in des Zuidens gloed,
Hij ziet den reus een dwerg, de vloot smaldeel geworden,
Den bezem van den mast gedaald;
Hij ziet, waar 't spoor uws boegs heel 't aardrijk mocht omgorden,
Nu stroom bij stroom, waar thans die zilvren voor niet straalt.
Ja, zag eens 's Amstels Dam, tot wereldmarkt gestegen,
Hier blank, en zwart, en bruin en geel
Zijn cijns biên tot den schat van Hollands handelszegen,
Zoodat zijn beurs geleek een akker van juweel, -Ga naar voetnoot2)
Helaas! die bloei verdween, en wanneer zal hij keeren?....
Nu 't zij! de wereld volg' haar loop:
Voor 't Oud 't Nieuw-Amsterdam! haar moeder zal 't niet deren,
Vervult slechts ook voor haar zich 't uitzicht van haar hoop.
En dat gezicht, o! 't is als gaat het zich vervullen.
Gij meeuwen, toen gij kwaamt uit zee,
Zaagt gij geen hoornenpaar ginds om de golf zich krullen,
Waar 't nieuw-Kanaal in mondt, Ymuidens havenzee?
| |
[pagina 96]
| |
En langs den stroom, zaagt gij niet tal van zeilen vonkelen
In 't licht, als vleuglen van een meeuw,
Of wolken rooks rondom het ijzren stoomschip kronkelen,
Voortschietende op het sein van 's fluitjens schellen schreeuw?
Dat is een profetie, die 't hart van hoop doet trillen!
IJmuiden is een mond, die 't Y
Een morgen spelt, dien wij in hoop begroeten willen,
Vol moed, dat hij 't begin van nieuwe ontwikkling zij.
Dus, vooglen, gaat, en brengt uw Noordzee onze groeten!
Zegt haar: ‘wat later eeuw aanschouw',
Zoolang haar golven op haar kruin een meeuw ontmoeten,
Blijft Holland aan de zee, de zee aan Holland trouw!’
|
|