Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
De rijpe halm.Ter gedachtenis van mijn zuster Adriana Cornelia Petronella, † 7 October 1865.God kent zijn tijd. Dat hebt ook gij ervaren,
Lief zusterken en lievling van mijn hart,
Mij aan het hart gegroeid van de eerste levensjaren,
Gelijk ge ook 't eerst na mij geboren werdt.
Ook waart gij boven de anderen lieftallig,
Geen trotsche schoonheid, maar aanminnig schoon;
Door stille en zachte aantreklijkheên aanvallig,
Een parel aan der oudren huwlijkskroon;
Een parel ook in de echtkroon uws BemindenGa naar voetnoot1),
Aan wien reeds vroeg voor goed ge uw harte schonkt
Om tot in 't eind in hem den Man te vinden,
Wiens liefde 't tot het stil stond heeft ontvonkt;
Een parel ook in 't oog van 't drietal zonen,
Die God, zoo kloek, u spijt uw zwakheid gaf,
Van 't dochterke, dat ons uw beeld zou toonen,
Ach, ook door u te volgen in het graf;
| |
[pagina 68]
| |
Een parel in de schatting van uw broederen
En zustren, die u minden met een gloed,
Te teêr bijna voor jeugdige gemoederen,
Iets moederlijks in 't zusterlijke bloed.
Zoo heb ook ik u liefgehad, mijn zuster,
Wier beeld me als wit albast voor de oogen staat,
Door mij bekranst met rozen en liguster,
Waarop mijn oog een parel vallen laat.
Helaas! te vroeg, te vroeg werdt gij me ontnomen....
Te vroeg? - o neen, dat woord, ik neem het weêr.
God, ook bij u, is op zijn tijd gekomen;
't Bleek ook bij u: zijne ure kent de Heer.
Hij heeft geen groen, geen onvoldragen koren
In u gemaaid, als soms de storm wel doet,
Die in zijn groei en wasdom 't graan komt storen,
En heel den oogst mislukken doet voor goed.
Hij schonk u heel een zomertijd van leven,
Waarin uw halm steeds rijpte, en gansch volrijpt,
't Volop des broods den Landman weêr kon geven,
Wiens sikkel thans zoo doodlijk naar u grijpt.
Ja, gij waart rijp. Gij hadt uw oogst gedragen,
Bestierd het huis, welks goede geest gij bleekt,
Uw Gade op aarde een paradijs doen dagen,
Uw zonen en uw dochter opgekweekt.
‘Dit deel van 't levensboek (spraakt gij) voltooide ik;
Een ander deel.... neen! 't faalt me aan moed en kracht;
Den vogelkens in 't nest hun zaden strooide ik;
Ze werden groot.... nu is mijn taak volbracht.
| |
[pagina 69]
| |
O! (badt ge mij) wil nu uw God niet bidden,
Dat hij voor mij den duur des levens rekk';
't Valt mij wel zwaar te scheiden uit uw midden,
Maar 'k ben zoo moê! o gun me een stil vertrek!
Van de eerste jeugd verlangde ik naar den hemel,
Ook schoon hier God me een lot vol zoetheid gaf;
Maar 'k was hier vreemd, en 'k bleef het in 't gewemel
Van vreemde en vriend, waar 'k heentrok aan en af.
Mijn hart is thuis, bij Vader thuis daarboven,
Waar moeder reeds en vader beiden zijn,
Waar bovenal de Heer is, hoog te loven,
De mijne ook hier, maar ginds eerst gansch de mijn'!’
't Was vreemd te zien, te hooren, te vernemen
Den hartstocht van dat heimwee in die ziel.
Wat kon zoo gansch een hart van de aard vervremen,
Waar anders iets zoo vurigs niet in viel?
‘Soms - sprak een mond - bij vrome kloosterlingen
Toont zich die heimwee-zucht, niet vreemd bij haar,
Die man noch kroost als band aan de aarde ontvingen;
Maar hier, een gade en moeder!... wonderbaar!’
En 't was een wonder Gods, ook in mijn oogen,
Aan 't zien van stervende anders goed gewoon:
Een hart, voor de aard zoo goed, gansch de aarde onttogen;
Een geest, aan 't stof zoo lief, toch 't stof ontvloôn.
Zoo was dan ook haar uitvaart geen begraven;
't Was een ter wiegegaan, als van een kind,
Dat we onder 't hoofd de groene peluw gaven,
Waarop 't de lang begeerde nachtrust vindt.
| |
[pagina 70]
| |
Zoo klonk dan ook uw woord bij 't graf, mijn Broeder,
Wel weemoedvol, maar zacht, maar stil, maar zoet;
Iets als een wiegezang der teedre moeder,
Die 't lieve wicht goênacht met kusjes groet.
En 't mocht zoo zijn! Ja, 't moest alhier zoo wezen;
't Was hier erkenning in dien weemoedsgalm:
De groote Landman dient hier hoog geprezen;
Hij kent zijn tijd: rijp plukt hij hier zijn halm.
En dies, het voegt hier traan en klacht te sparen.
Hier gelde 't woord der luit, die 'k zingen hoor:
‘Wij, krekels, hier rondhupplend onder de aren,
Wat raakt ons de oogst van 't zalig englenkoor?’Ga naar voetnoot1)
Wij zwijgen dus, wij willen cijns betalen
Den Landman, die zijn liefde ons heeft gestaafd:
Dank, Heer, dat ge ons op d' akker, waar we dwalen,
Zoo rijp een halm u thuis te brengen gaaft.
|
|