Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 61] [p. 61] Don Quichot. Na de herlezing van Cervantes' meesterwerk. 'k Heb nog eens Don Quichot gelezen. Voorwaar! 't Is een vermaaklijk boek. Geen schalk, die guitiger kan wezen, Geen spotter scherper, waar men zoek'. En toch, den spotlach in mijn oogen Wekt niet alleen des Dichters vond: Heeft hij me een poos mijzelv' onttogen, Straks grijpt hij me aan in 's harten grond. 'k Hoor daar een boozen spotgeest schateren: ‘Mijn waarde heer! die Don zijt gij! De narrenbellen, die hier klateren, Gij droegt ze ook zelf eens, zooals hij. Gij ook hebt, kampioen, gestreden Voor schapen, molens bij de vleet, En slaag gehad en feest geleden, Wanneer ge op avonturen reedt. Gij boogt voor 't Ideaal u neder, Dat ge in uw Dulcinea zaagt, En merktet niet, hoe, dwaaslijk - teeder, Ge een melkboerin te aanbidden laagt. [pagina 62] [p. 62] Gij ook bleeft doof voor 't woord der Rede, Dat nuchtre Sancho hooren deed, En 't was maar wettig loon, als mede Heer Droef-figuur daar straf voor leed. Moog dus u 's Dichters scherts verkwikken, Wat zachtkens voor den Ridder toch! Of - sla naar gindschen wand uw blikken! Daar hangt uw helm en harnas nog!’ - Gelukkig, dat ik sinds ontwaakte!.... En toch, toen 'k Don Quichot weêr las, 't Was of ik soms een zuchtje slaakte: ‘O! toen ik nog zoo'n Ridder was!’ Vorige Volgende