Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 58] [p. 58] Dichternood. Les poètes s'en vont. De tijd is zoo arm aan poëten!’ Zoo hoort men gedurig een klacht: ‘De dichters gaan heen als de vorsten, En 't proza slechts rest ons geslacht.’ 't Is droevig, ik moet het erkennen, En wist ik maar raad, ik hielp meê, En bracht, in een dolfijn veranderd, Een zangrige' Arion uit zee. Maar nu, wat er meê te beginnen? - Ach, 't gaat ons als in de natuur: Wél heet het in d' almanak lente, Toch blijft steeds het voorjaarsweêr guur. 't Is tijd, dat de nachtegaal weêrkomt: Haast schrijven wij 't eind van April. Waar blijft ge toch, koning der zangers? Wat nooddwang wêerhoudt u, of gril? [pagina 59] [p. 59] Wij hongren en hunkren naar zangen, Gelijk gij alleen er maar kweelt. Kom, meester, en fladderend orgel, Weêr 't koninklijk speeltuig bespeeld! Vergeefs! wat we klagen of bidden, De nachtegaal toeft, en komt niet; Zijn troon in de bosschen blijft ledig, En hoofdloos der vooglen gebied. Wat zullen nu lijsters en vinken, En merels en zwaluwen doen? Hoe? moeten ook zij nu maar zwijgen, En laten 't gansch stil zijn in 't groen? O neen! dat kan hun niet van 't harte; Bij 't lentegroen hoort wat gekweel; Ze zingen dus naar ze gebekt zijn, En elk voor 't concert brengt zijn deel. En wie ze zoo kloek zich hoort kwijten, Al blijft ook de nachtegaal uit, Die neemt in 't geneurie genoegen, En dankt hen voor 't kunstloos gefluit. Mijn vrienden! (als ik zoo mag noemen De lezers of hoorders mijns lieds.) Mijn meesters! (zoo groet ik de censors, Bewakers des lettergebieds.) [pagina 60] [p. 60] Mijn machtige Meester voor allen! (Ik geef u dien titel, Publiek!) 'k Behoef het van u niet te leeren: Ik maak maar heel matig muziek. Zie 'k dan ook een nachtegaal komen, Let op, hoe ik achterwaarts treed; Ik word van een zanger een hoorder, Tot wijken voor beetren gereed. Maar zie ik den Aartszanger toeven, Al ben 'k maar een vinkjen in 't woud, Ei, laat mij mijn liedeke neuren: Dan klinkt toch een zangstem in 't hout. Ik vraag om geen ademloos luisteren, Geen geestdrift, als voor filomeel: Ik juich reeds in de enkle vergunning: ‘Hef aan maar, heer Wildzang, en kweel!’ Vorige Volgende