‘Het is bekend, dat het zingen der vogels hen geleerd worden moet. Een Zwitsersche vink b.v. zingt anders dan een Duitsche; hij is in een andere school geweest. Bij de laatstgenoemden nu is althans geen vooruitgang. Zoo klaagt men te Thuringen, dat aldaar onder de vinken, en bij Stutgardt, dat er onder de lijsters geen goede zangers meer zijn.’
(Uit een Dagblad.)
Och, arme! wat droevige tijding
Ontdekt daar mijn oog in de krant?
De nachtegaals, vinken en lijsters,
Ze zingen niet meer naar den trant.
Hun zang is ten wildzang geworden;
't Natuurconcert ook daalt in prijs;
De diva's der vogelenwereld
Zijn mede op hun beurt van de wijs.
Wie had zulk een ramp kunnen duchten?
De Dichters - dat maakte men uit -
Die zijn, met de Vorsten, vertrokken,
En deze concertzaal, zij sluit.
[pagina 49]
[p. 49]
Of zoo er nog enkelen neuren,
Dat is in 't gemeen niet veel zaaks;
Van nachtegaalzangen geen zweem meer,
Ten beste wat kikkergekwaaks.
Doch, ziet gij, bij schaarschte in de wereld
Der dichteren, bleef ons natuur;
Daar zong filomele vol geestdrift,
Daar sloegen de lijsters vol vuur.
Maar nu, bij die ‘zingende veertjes’
Komt langzaam al mede de klad,
Men mist daar de goede methode,
De zangwijs ontaardt en wordt plat.
Wat nu in dien nood te beginnen?
Een wereld met heel geen muziek.
En dat in deez' vreugdlooze dagen,
Dat waar toch te melancholiek!
Wat dus den muziekvriend te raden,
Met ooren zoo preutsch en zoo kiesch?
Een zangschool voor vogels te stichten? -
Al woû men, hoe krijgt men zoo iets?
'k Zocht, vriend, dunkt mij, 't eerder in de ooren;