Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
Oudejaarsnacht van 1878. Aan Nicolaas Beets.In de gedaante eener schoone vrouw, die hare beide kinderen, den slaap en den dood, in de armen dragende, met licht gebogen hoofd de ruimte doorzweeft, heeft Thorwaldsen de ‘Nacht’ voorgesteld. Haar hoofd is met een eenvoudigen doek omwonden, waaronder een krans van slaapbollen zichtbaar is. Daar zweeft ze heen, de sombre Nacht,
Eens door Thorwaldsen 's kunst geschapen,
Een krans papavers om de slapen,
Naar 't West, waar de avondster haar wacht.
Zij draagt twee kindren aan de borst,
Die ze als op moederarmen torst!
Wat beeld hervindt ge in haar, mijn geest? -
O! 't is u, waar gij haar ziet zweven,
Of ge op haar vleugelen geschreven,
Een onheilspellend cijfer leest!
Den Oudjaarsnacht van 't stervend jaar
Aanschouwt gij, afgebeeld in haar.
| |
[pagina 40]
| |
'k Zit eenzaam neder in mijn cel.
Waarhenen trekken mijn gepeizen,
Als ze op verbeeldings wiek gaan reizen?
Ze dalen neder, droevig snel,
In 't huis van rouw en treurigheid,
Waarin daar ginds een vader schreit.
Die vader viert zijn oudjaarsfeest;
Maar hoe? 't Is hem een feest der dooden,
Waartoe hem de uitvaartklokken nooden;
Want doodlijk is hem 't jaar geweest!
't Nam, doof en blind voor al zijn smart,
Twee lieve kindren van zijn hart;
Twee kindren, in een blijden nacht
Hem uit de Gâ der jeugd geboren,
Die 't eerst hem 't huwlijksheil deed gloren, -
God lof, dat weêr hem tegenlacht!
Twee kindren, erfenis der vrouw,
Beweend met altijd nieuwen rouw;
Twee kindren, - neen! geen kindren meer,
Maar reeds volrijpt tot jonge vrouwen,
Die 's vaders oog niet aan kan schouwen
Of 't vindt in haar heur moeder weêr;
Reeds zelve gade en moeder de een',
En de andre een Maagd vol lieflijkheên.
O! naast zoo menig andre spruit,
Hoe dierbaar hem die dochtren waren!...
U zeggen 't, hoor! de zilvren snaren
Der meê voor haar gegrepen luit,
Die voor Jacoba zangrig kweelt,
En voor Jeannette een liedje speeltGa naar voetnoot1).
| |
[pagina 41]
| |
Maar, God! wat zwarte donderlucht
Komt plotsling al die vreugd verdonkeren!
Het zwerk wordt vuur, de bliksems flonkeren,
Dood om zich spreidende in hun vlucht.
Ze vlammen hier, ze schittren daar,
En treffen - 't liefste Dochtrenpaar!
Heilo! gij, onder de olmenlaan,
Waar eens de Dichter 't bruidje kuste,
Spreidt voor Jacoba 't bed der ruste:
't Sticht biedt Jeannette een slaapstede aan,
Waar, naast haar moeder neêrgestrekt,
Ze op Jezus wacht, die beide eens wekt.
Zoet zij haar rust! - Thorwaldsen's Nacht,
Zie! draagt in elken arm een wichtje:
't Een heeft den doodstrek op 't gezichtje,
Maar 't andre, levend, sluimert zacht, -
Niet alzoo hier! want deze Twee -
Mijn Nacht draagt beide sluimrend meê.
‘Uw kind stierf niet, het slaapt alleen!’ -
Dat woord mocht eens Jaïrus hooren:
Ook dezen vader klonk 't in de ooren,
Toen 't Tweetal in te sluimren scheen,
En schoon geen ‘Kumi!’ hem verblijdt,
Geen nood! de Heiland kent zijn tijd.
En daarom, droevige Oudjaarsnacht,
Die voor den blik der treurende ouderen
Twee kindren, rustende aan uw schouderen,
Naar 't graf zult dragen, dat u wacht,
Hun oog, verlicht door hooger glans,
Ziet op uw hoofd geen maankopkrans.
| |
[pagina 42]
| |
Neen, als een engel van den Heer,
't Ziet om uw kruin een krans van stralen,
Waarmeê de Paaschfeest-zonnen pralen:
Gij neemt uw doôn, gij geeft ze weêr,
Als 's werelds uiterste Oudjaarsnacht
Ook Jezus zelv' ons wederbracht!
O dring' nu, bidde ik, van dien gloor,
Straks dagende op d' Opstandings-morgen,
Maar nu nog in uw floers verborgen,
Een straal in 't hart der oudren door,
Bij 't zwijgend woord van 't buigend hoofd:
- Hij gaf, Hij nam, Hij zij geloofd! -
31 December, 1878. |
|