Winterbloemen(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 37] [p. 37] De huzaar. De slag liep af; verstrooid is 's vijands heer; De nacht zinkt als een lijkdoek naar beneden; Saam liggen de huzaren rustend neêr Om 't wachtvuur heen, en koesteren hun leden. Een ruiter hier peilt, zalft en pleegt zijn wond; Een ander daar laadt zorgzaam zijn pistolen; De volle flesch gaat drok, maar zwijgend rond; Zijn zielsgepeins houdt elk in 't hart verscholen. 't Is stil rondom. Alleen de lentewind, Gewoon om met de bloemekens te koozen, Loopt spelend rond en kust, waar hij ze vindt, Der wouden hooggekleurde purperrozen. Doch zie! daar onder 't lindendak slaapt zacht Een jeugdig ruiter, dien de geest der droomen Van uit den slag in vredes haven bracht, Dien hij zich in 't visioen voor 't oog ziet komen. Hij sluimert zoet. Een blosje kleurt zijn koon, Frisch als het beeld, dat voor zijn blik komt zweven; Een vreugdelach verheft der lippen schoon, Waar 't eerste dons zijn schaduw aan komt geven. [pagina 38] [p. 38] Hij droomt zich, waar? in 't kleine kamerkijn, Waar 't knaapje sprong als 't speeluur was gekomen: Door 't open venster blinkt de zonneschijn, En buiten geuren druif- en perzikboomen. En voor hem staat een meisje, lief en teêr; De morgenzon bestraalt heur haar en wangen; Zoo gloeit het purper van haar mond te meer, En glanst de lok, die 't straaltje komt te ontvangen. O zie ze als in elkaâr verzonken staan! Zij zien malkander lachende aan en zwijgen. Terwijl, van liefde en bloemgeur dronken, slaan De nachtegalen 't bruidslied in de twijgen. Zoo droomt de jongling. Maar op eens, daar schalt De krijgstrompet met lustige fanfaren; De trommel bomt en gromt; 't musketschot valt, En van hun mosbed springen de huzaren. De droomer ook ontwaakt; hij sluit zich aan Bij hen, die meê met hem ten kamp vergaârden; Zij jagen voort, daar 't vuur staat uit te gaan, En luid weêrgalmt de hoefslag hunner paarden. (Geibel.) Vorige Volgende