| |
| |
| |
Twee stemmen.
‘Voor 't heimwee der ziele
Stelt de aarde geen grens.’
Daar klinkt langs de straten
| |
| |
‘Wat zijt gij, o stervling,
Is 't Stof, of is 't Geest?’
Wie zal 't ons verklaren? -
Zij bindt zich den sluier
Straks geeft zij aan de inspraak
Wat rest dan als slotsom? -
En wat spreekt de Tijdgeest?
Zijn Maker, zijn Meester.
| |
| |
Hij laaft zijn Genotzucht,
Volstaat hem voor Roem....
Hij zelf en zijn streven -
't Zijn vlinder en bloem!
Is 't vreemd, dat hij 't zoeken
Wiens hart nog iets Hoogers,
Die schaterlacht naast mij: -
Ga 't kind, waar hij hoort;
Wat spreekt hij van vleuglen,
Van was zijn die wieken!...
| |
| |
Hij droomt zich een wereld
Ter keerzij' van 't graf? -
Zoo schildert men kinders
Hij spreekt van een Wezen,
Dat eenmaal ons schiep....
Wij waren 't, wier dichting
Van Inspraak en Plicht? -
Der spin heeft meer wicht!
Reeds leerde ons Voltaire:
‘Leef vrij naar 't u lust!
Zoo spotlacht de Tijdgeest,
't Legioen zijner kindren
Klinkt rond door de wereld,
Doch ginds zit in 't eenzaam
| |
| |
Maar luider toch heft zich
Die galmt als de noodkreet
Van 't weesje in zijn smart.
Die kreet klinkt als weêrspraak,
En luidt roept zij: Neen!
Op 't lied der verleiding
Neen! neen! roept die stemme,
Een afgrond toch gaapt hier,
Dien vult de Oceaan slechts,
Mijn hart is zijn maaksel,
En 't keert weêr naar boven....
| |
| |
Ontneemt gij dien God mij,
't Wordt rondom mij nacht:
Maar geef hem mij weder -
En niet slechts hier binnen
| |
| |
Zij spreekt in Gods Woord,
Ze is 't boek vol van wondren,
Nog meer zijn de wondren,
Die 't zelf heeft gewrocht.
Dat boek, als het Godswoord,
Dat de aard heeft gesticht,
't Zij licht! dus gebood het,
Dát boek, als het Godswoord,
Bracht, sinds men het hoort,
't Schoon Christus-rijk voort.
Vraag honderd geslachten,
Vergaan sinds dien stond:
Vraag Dichters en Wijzen,
| |
| |
Één mensch - o! ik bidde 't -
Één mensch bleef bewaard,
Zijn licht voor slechts schijn,
Op 't Godswoord zou steunen....
Die laatste.... ik zou 't zijn!
Maar neen! neen! geen laatste,
Die met mij voor 't Godswoord
Ja, 't is soms, als scheurden
Een lichtplek voor 't oog;
Als baadden steeds meerdren
Meer lief voor 't gezicht;
Zij toeft niet meer lang;
| |
| |
‘De Heer gaat verschijnen!...’
Maak einde aan de worstling,
Die de aard scheidt in twee:
Verdeel.... neen! deel blinden
|
|