Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 17]
| |
In de mijn.Ga naar voetnoot1)O God, hoe vreeslijk groef uw hand
Den armen hier een kuil,
Die hen voor goed in d' afgrond bant
Met opgesparden muil.
De mijn, waarin hun spade groef,
Stortte eensklaps in en neêr,
En vormde een kerker, naar en droef....
Daaruit keert niemand weêr!
't Is rondom donker; zwarte nacht
Omgeeft de sombre schaar,
En 't wordt door elk voor vast geacht:
De dag huns doods is daar.
Wat nu? - Er blijft een laatste wensch;
Een hunner uit dien zacht:
Nog eens, kan 't zijn, op 's levens grens,
Des Heeren dood herdacht!
| |
[pagina 18]
| |
Wie heeft er brood? - Wat kruimlen slechts,
Verzaamd van hier en daar.
En wijn? - Hoort, uit de rots daar rechts
Drupt water rein en klaar.
Ach, 't is een sober avondmaal;
Maar, schoon er veel ontbreekt,
Niet Hij, die over kelk en schaal,
Hoe sober, zegen spreekt.
En 't wòrdt ten zegen! Stervensmoed
Vloeit uit dat maal hun toe:
De bittre doodskelk wordt hun zoet,
Ze sterven blij te moê.
Dat tuigt, als zich in 't eind de poort -
Voor enkel doôn - ontsluit,
't Met veege hand geschreven woord,
Waarin hun hart zich uit.
Gods zegen hangt aan brood noch wijn,
Aan kleed, noch vorm, noch wijz':
't Geloofsmaal in een donkre mijn
Des doods wordt hemelspijs!
|
|