Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 10]
| |
Kinderstemmen.'k Zit in mijn boekencel ter neêr;
Ik denk, en peins, en peins alweêr;
Niets komt mijn stilte storen.
Alleen een heer van musschen springt
Daar voor mij in den hof, en zingt
Met vink en meerle in koren.
Hoor, hoor mij dat gezang eens aan,
Dat tjilpen, sjilpen, fluiten, slaan
Op allerhande tonen;
Dat dartlend hupplen door elkaâr,
Of 't bij 't concert casino waar,
Om vreugd met vreugd te kronen.
Wat kan er, denk ik, schooner zijn,
Dan zulk een vogelenfestijn,
Dat ons Natuur komt geven? -
Vraagt gij 't in ernst? Ei, zie eens uit,
En hoor eens even naar 't geluid,
Dat thans u toe komt zweven!
| |
[pagina 11]
| |
Van waar die andre zwerm, die vlucht,
Die in den naasten hof de lucht
Met lachjes komt vervullen?....
O 'k zie, ik hoor 't: de schooljeugd stroomt
Naar buiten, nu het rustuur koomt,
Waarin zij spelen zullen.
Ze joelen, woelen door elkaâr,
Ze dartlen, spartlen al te gaâr,
Als vischjes in het water.
Ze zingen en ze springen rond,
De leden los en 't hart gezond,
Met joedelend geschater.
't Zijn allen meiskens, die haar les
Ter schole, naar AntonidesGa naar voetnoot1)
Geheeten, komen leeren.
Die oude zanger! - drong tot hem
In 't graf die blijde kinderstem,
Hij zou in 't leven keeren.
Antonides! 'k erken: uw luit
Stort schoone en zoete liedren uit,
Den zoon van Vondel waardig:
Maar gun mij 't woord: verrukt me uw lier,
Die kinderstemmetjes alhier -
O 't klinkt nog eens zoo aardig!
Zóó huppelen de golfjes niet
Des Ystrooms in uw keurig lied;
| |
[pagina 12]
| |
Zoo kunnen ze niet ruischen.
Uw lied is schoone kunst, vol vuur,
Maar wat ik hier hoor, is natuur,
Wier stemmen blij me omsuizen.
Ja, zelfs de zang van 't vooglenkoor,
Dat ik daar buiten schettren hoor,
Moet voor die kindren wijken.
Der vox humana schoon geluid
Klinkt boven de andre tonen uit,
Die voor haar klank bezwijken.
Hier klinkt de jonge menschenziel,
Gelijk zij uit de handen viel
Des Scheppers, rein en teeder!
O 't schijnt: zoo dicht bij 's levens bron,
En pas gewekt door 's levens zon, -
Hier keert een Eden weder.
O ja! Gods vriendlijkheid zij prijs!
Daar groent, daar groent een paradijs
Aan de intreê van elk leven.
De levensboom van 's levens jeugd
Ontgint voor ieder 's levens vreugd,
Slechts eenmaal zóó gegeven!
En daarom, kinderen-gejuich!
Rijs luid ten hemel op, en tuig
Den dank der kleene harten,
Die door het versche lentegroen
Rondspringen, als mijn musschen doen,
Gansch vreemd aan zorg en smarten.
O! zie 'k dat jonge troepjen aan,
Hoe wonder gaat het hart mij slaan,
| |
[pagina 13]
| |
Als voelde ik mij verjongen,
Als werd ik weêr de kleine knaap,
Die ook als lam om 't moederschaap
Zoo dartlend heeft gesprongen.
Die tijd verdween, en keert niet weêr;
Toch roem ik, dat de lieve Heer
Mij dien niet laat vergeten,
En dat ik steeds een hart behield,
Dat door de vreugd zich voelt bezield
Van blijde kinderkreten.
Die vreugd wekt in mijn hart een klank
Van zoete erinn'ring, die met dank
Voor 't Gister wordt genoten.
Maar meer nog! - 't is een voorspel meê,
En boven deze tonenzee,
Die 't kindergroepje ruischen deê,
Hoor 'k - hemelsch-zoete noten!
|
|