Winterbloemen
(1879)–J.P. Hasebroek– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
Ons volk.Ik zing ons volk: een schoone stof!
Homerus prees zijn Grieken;
Virgyl gaf zijn Romeinen lof;
Ik prijs dat in de antieken.
Wij zijn Romein, noch Grieken, wij,
Al zouden enklen 't willen,
Die, van modern vooroordeel vrij,
Hun eigen volk bedillen:
‘O ware ik een Romein geweest,
Of Griek, wat was dat heerlijk!
Maar Nederlander?.... Neen, mijn geest!
Dat lijkt mij min begeerlijk.’
En de Oudheids-vrienden niet alleen
Hoor ik dus de Ouden roemen;
'k Vind, die weêr Nieuw'ren om hen heen
Hun lievlings-natie noemen.
| |
[pagina 3]
| |
'k Vind petit-maîtres, die zich 't air
Van jonge Franschen geven,
En Anglo-manen, even ver
In Britten na te streven.
Ik vind er, die naar de eere staan
Om voor Germaan te gelden,
En 't hunkrend oog op 't eerloof slaan
Van Bismarck's oorlogsvelden.
Maar ‘elk zijn deel’, en ‘elk zijn wijs’:
Dat was en is mijn leuze.
'k Ben kind mijns Volks en kind mijns tijds,
En blijf het liefst bij keuze.
Veel brave mannen sla ik ga,
Met deugdzaam bloed in de ader;
Maar 'k sta die vreemden niet zoo nà;
Één was bepaald mijn vader:
Zoo is één land mijn vaderland,
Ik, zoon diens lands geboren,
En 'k blijf, of ik me er tegen kant',
Toch aan dat land behooren.
Wien Neêrlandsch bloed door de aadren vloeit -
Dàt bloed vloeit mij door de âren,
En of mijn hart voor vreemden gloeit;
'k Ben wat mijn ouders waren.
En als 'k de zaken recht beschouw,
Waarom zou ik mij schamen,
Alsof 't een schande wezen zou,
Met Neêrland te verzamen?
| |
[pagina 4]
| |
Ik zie het nog niet in of door,
Dat, volk bij volken reek'nend,
Wij achter staan en de andren vóór,
Zij al-, wij nietsbeteek'nend.
Ziet gij, 'k heb voor mijn natie hart:
Het is een volk met eeren,
Dat menige andre natie tart,
Die pronkt met rijker veêren.
Wij zijn, gewis, een volkske maar,
En 't landje is eng van grenzen;
Maar zeg mij: sinds wanneer en waar
Schat men bij de el de menschen?
Wij zijn een volk, schoon klein, toch groot,
Groot naar des geestes orden:
Een eikel, maar die d' eik omsloot,
Die vorst van 't woud zou worden.
Onze eernaam prijkt op 't eerste blad
Der nieuwere historie;
Geen grooter natie rooft ons dat:
Dat blijft onze eeuw'ge glorie.
Europa's reuzen sliepen nog,
Toen hier een dwerg ontwaakte,
Die, spijt zijn klein- en zwakheid, toch
't Klaar voor de reuzen maakte.
Die stonden later op, o ja!
En toen - de dwerg moest zwichten;
Zij drukten op hem, vóór en na,
Met al hun cent'naars-wichten; -
| |
[pagina 5]
| |
Maar onze is de eer, en 't hart blijft slaan
Bij dezen roem vol blijheid:
Hier, bij ons volk, is opgegaan
De zon van elke vrijheid.
Hier stond de Peter, die Euroop
Tot haren kruistocht daagde,
En voor zijn zegevollen loop
Haar arm en harte vraagde:
Hier hief de Zwijger, aan het hoofd
Van zoons en achterzonen,
d' Oranje-standerd, hooggeloofd,
Dien eens heel de aard zou kronen.
En wat die standerd heeft gebracht,
Blijft nog de hoogste zegen,
Dien immer vóór- of nageslacht
Voor vorst of volk verkregen.
Ja, vierden wij nog pas het feest
Van d' Utrechtsche' Unie-vrede,
't Is feest niet enkel Hier geweest:
Men vierde ook Elders 't mede.
Dies sprak met recht eens DichtersGa naar voetnoot1) mond:
‘Al houden eens de golven
Hierna den Nederlandschen grond
Weêr in haar schoot bedolven, -
| |
[pagina 6]
| |
‘De scheepling, die dien plas doorkruist,
Tuig': Hier zijn zij begraven,
Die daar, waar nu de stroomkil ruischt,
De aard de eêlste weldaad gaven,
‘Die, na een grooten wereldstrijd,
Bijkans een eeuw gestreden,
Aan 't recht der vrijheid toegewijd,
Haar triumfeeren deden.’
En daarom 't volk, dat zulke blaân
In zijn geschiednis vulde,
Door volk bij volk, die om hen staan,
Gekroond met aller hulde, -
Verdient die natie aan haar kroost,
Door haar zoo hoog verheven,
Dat 't basterdkind voor moeder bloost,
Die haar zijn naam woû geven?
Ik weet wel: alle deugden niet
Zijn bij ons volk te vinden,
En, zoo gij er gebrek in ziet, -
Ik evenzeer, mijn vrinden!
Wij zijn nog meer wat dan bedaard,
En moeilijk soms te ontvlammen;
Wat óverhuislijk bij den haard,
In de asch der beukenstammen;
Wij zijn wat zuinig, meer dan 't moest,
En zwaar van 't geld te scheiden;
De rust bewerkte wel wat roest,
En traagheid groeide uit beiden;
| |
[pagina 7]
| |
Met onze dijken deelen wij
Misschien wat in hun taaiheid,
En 't pal staan tegen 't zeegetij'
Geeft licht bij vast- wat saaiheid....
Maar toch! maar toch! in 't Neêrlandsch bloed
Strooide eens toch God zijn vonken;
Daaruit ontvlamde de eêlste gloed,
Nog thans niet uitgeblonken.
Zie 'k ginds door 't Afrikaansche zand
Nog nu de ‘Boeren’ zwerven,
Voorttrekkende van strand tot strand,
Tot waar ze een meester derven,
Hun eigen heer en niemands knecht, -
Onbandige gemoederen!
Hoe aan dat schouwspel 't hart zich hecht:
Mijn volk, dat zijn uw broederen!
En niet slechts daar, ook hier, ook hier!
Al minnen we ook den vrede,
Hief krijg of opstand hun banier,
Streed elk niet dapper mede?
Prijke op der Hoofdstad hoofdplein, schoon,
‘Des werelds achtste wonder’
Met menig palm- of lauwerkroon,
Om vrede of oorlogsdonder, -
Zie gij van dat Stadhuis vrij uit, -
Gij zult een zuil zien rijzen
Voor dit geslacht, en 't opschrift luid
Zijn volksgeest hooren prijzen.
| |
[pagina 8]
| |
Neen, wat de vreemdling smaadt of smaalt,
En soms ook 't landskind lastert,
Wij zijn niet onder 't peil gedaald;
Wij zijn nog niet verbasterd.
Wij treden eervol in de rij
Der volken van Europe,
En zoo er meer te wenschen zij -
Groent ook voor ons geen hope?
Ja, meer! 't is soms of de ademtocht
Eens nieuw'ren, hoog'ren levens
Den jonger tijd bezielen mocht,
De gloed eens nieuwen strevens.
't Is of ons volk naar 't pool-ijs trok,
In hope, dat haar koude,
Weldadig door den forschen schok,
Op nieuw ons stalen zoude.
En als de ‘Barendsz.’ wederkomt,
Zie, hoe de wind zijn wimpelen,
Op 't nieuw kanaal, dat zeewaarts stroomt
Van de Y-stad uit, doet rimpelen.
Neen, Neêrlands volk, mijn eigen volk,
Wat zoon u ook verloochen',
Mij is het lieflijk, als uw tolk
Uw glorie te verhoogen.
Mij staat maar ééne taal ter hand
Voor mijne dichterklanken,
En zal 'k daarin nu 't vreemde land -
En dat waarvoor? gaan danken?
| |
[pagina 9]
| |
'k Kan van een ander volk heel goed
Zijn burgerrecht begeeren,
Maar kan ik ook mijn tong, mijn bloed
Ginds naturaliseeren?
Ik kan het niet, ik wil het niet,
Ik zal het nu noch immer.
'k Blijf wat eens God mij worden liet,
'k Scheid van mijn Holland nimmer.
Zelfs, sterve ik straks, waai me uit ons Noord
Een Hollandsch windje tegen,
En - mag het - spreke een Hollandsch woord
Op 's landsmans graf zijn zegen!
|
|