| |
| |
| |
Aan Betsy.
O, Zusterliefde is de edelste van allen.
Beets.
Gij zijt mijn zuster. 't Eigen huis
Zag ons als kindren zamenwonen,
En reeds bij 't wild en blij' gedruisch
Van de eerste jeugd elkandren liefde toonen.
Wij waren van het negental
Te zamen de oudste: u hoorde als eerstgeboorne
De kroon van Eerste en Uitverkoorne,
Die geen u ooit betwisten zal!
Maar daarna droeg, als oudste zoon,
Uw broeder mede een eerekroon.
Gij zijt mijn zuster. 't Eigen bloed
Vloeit u en mij gelijk door de aderen.
| |
| |
Toch schenen we ook in ons gemoed
Elkaâr nog meer dan de anderen te naderen.
De liefde en zucht voor poëzij,
Zoowel als voor de zoete kunst der toonen,
Bleek vroeg in beider borst te wonen,
En schiep bij ons een nieuwe harmonij.
't Was of het speeltuig van ons hart
Met de eigen snaar bespannen werd.
Gij zijt mijn zuster. Toen 'k als bô
Van 't Evangelie werd gezonden,
Om in het kerkje van Heilo
Den volke 't Woord des Heeren te verkonden,
Gingt gij met mij. Wij woonden daar
In 't huisje, omkranst door de iepenboomen,
Waar God zijn heil ons toe deed stroomen,
Gelijk zijn hemel rein en klaar.
Daar leefden wij in zoeten lust,
Geweid aan wateren der rust.
Gij zijt mijn zuster. 't Zacht geluid
Der snaar, die in uw boezem trilde,
Drong straks van uit de loofhut uit,
Waarin gij 't eerst zoo gaarn besluiten wilde.
| |
| |
'k Huwde aan uw zang mijn eigen lied,
En 't kwam welhaast aan honderden ter ooren,
Die naar den wildzang wilden hooren,
Geneuried op mijn pijp van riet,
Hoe Jonathan geen grooter schat
Gij zijt mijn zuster. Op het spel
Van jeugd en vreugd in de eerste jaren,
Volgde ook eerlang de stilte wèl
En heilige ernst, die met dien lach moest paren.
Toen werd het pad, door ons begaan,
Aan 't pad gelijk der Emmaus-wandelaren.
Wat licht straalde op de Bijbelblâren,
Toen Jezus zelf ze ons deed verstaan!
En welk een heil mogt ons geschiên,
Toen we ook hem-zelven mogten zien!
Gij zijt mijn zuster. Onder 't groen
Der Nijenburgsche sparrenbosschen,
En onder 't dorrende plantsoen
Der loverhut, omtuild met bloementrossen,
Ontlook, gelijk een vreemde plant,
Die t'huis hoort in een andren, warmer hemel,
| |
| |
Een liefde, aan aard' noch aardsch gewemel,
Aan stof noch zinlijkheid verwant:
Daar werden wij in Jezus één,
En in hem eeuwig lotgemeen.
Gij zijt mijn zuster. 'k Hoorde een Stem;
Zij riep uit 't zoet Heilo mij henen
Naar 't lief Breda. Ik kende Hem,
Den Meester, dien zijn dienaar 't oor moest leenen!
Ik ging, gij liet mij niet alleen:
En zie, schoon we ook met bittre tranen scheidden
Van 't plekjen, even waard aan beiden
Door duizend, duizend lieflijkheên,
Wat ook ons hart te Heilo liet,
Het Heil van onzen Heiland niet!
Gij zijt mijn zuster. 't Lief Breda
Zou mij een nieuwen zegen geven.
Ik vond er de overdierbre Gâ,
Van stonden aan de Wellust van mijn leven.
Toen kwam een uur vol bittren rouw;
Gij waart mijn zuster tien- en honderdmalen;
Maar toch, de stem moest zegepralen:
- Gij, man! laat allen voor uw vrouw! -
| |
| |
De band des zaamzijns brak van één,
Waarbij ook 't hart te breken scheen.
Gij zijt mijn zuster. Dat bleek toen;
Want van elkanderen gescheiden,
Bloeide altijd even frisch en groen
't Vergeet-mij-nietje als vroeger tusschen beiden.
Neen, wij vergaten niet, en niets;
Wij bleven houw en trouw en naauw verbonden,
En deelden als in vroeger stonden
Ons deel der vreugde en des verdriets;
Ja legden, staande op 's vaders graf,
Een nieuwe trouwgelofte er af.
Gij zijt mijn zuster voor altijd.
Nu leeft nog onze lieve moeder,
En houdt de liefde, aan haar gewijd,
Den band bijeen der zuster met den broeder.
Maar ook, als zich dit dierbaar hoofd
Eerlang in 't graf naast vader legt te rusten,
Dien wij goê-nacht met tranen kusten, -
O zij de Heer er voor geloofd! -
Dan sterft ook bij dit bangst verdriet
De broederlijke liefde niet.
| |
| |
Gij zijt mijn zuster. Waar gij gaat,
Verzellen u uws broeders beden.
En waar gij aan den ingang staat
Eens nieuwen wegs, ontsloten voor uw treden:
Waar 'k, door een heuvlenkrans omarmd,
't Lief Geldersch dorp haast woning u zie geven,
En 't needrig dak omhoog zie streven,
Waardoor de werkplaats wordt beschermd,
Waar 't nieuwe weefgetouw u wacht:
God zegen' daar u dag en nacht!
Gij zijt mijn zuster. Grafgebloemt'
Stuift telkens rijker door mijn hairen,
En, schoon mijn hart zijn jonkheid roemt,
'k Voel mij toch zacht veroudren met de jaren.
Maar wat veroudere of verdwijn',
De liefde, die zoo lang ons zaambond, nimmer!
Mijn hart heeft u zoo lief als immer,
En zal u trouw ter dood toe zijn!
Wanneer dit hart haast stil zal staan,
Zijn laatste klop zal voor u slaan!
Gij zijt mijn zuster eeuwiglijk.
Gij zult het in den hemel blijven:
| |
| |
Als in Gods zalig hemelrijk
Wij naast elkaâr op Englenwieken drijven:
Als wij, die hier op aard te zaam
In storm en wind, met tranen mogten zaaijen,
Ginds zaam de zegepalmen zwaaijen,
Ter eer van Jezus' grooten Naam!
Gij blijft mijn zuster: onze Heer
Gaf Lazarus aan Martha weer!
|
|