| |
| |
| |
Het orgel.
Hebt ge ooit met ernst den reuzenbouw bespied
Des trotschen Doms, dien Alp der bouwgestichten,
Dien de ijzren eeuwen opwaarts rigtten,
Waarop nu 't nageslacht hoogmoedig nederziet?
En toch, de grootsche tijd, die zulke templen bouwde
Voor Hem, dien zelfs van ver geens stervlings oog aanschouwde,
Was wèl een tijdperk des Geloofs!
't Gewrocht der eeuwen voor den God der eeuwigheden
Kan met de wondren van deez' tijd in 't kampperk treden,
En plaatst een eerekroon, benijdbaar voor ons Heden,
O Grijze! op 't zilvren hair uws hoofds!
Wat Reus van steen rijst voor onze oogen op!
Een Atlas, die, met d' arm om d' aardbol heengeslagen,
Geheel een wereld schijnt te dragen,
Die op zijn schouder drukt en neêrgebogen kop!
| |
| |
Maar neen, geen Atlas is 't, geen drager van deze aarde,
Die hier uw oogen treft. Verhevener in waarde
Is 't werk des Sterken, dien ge aanschouwt.
Zijn taak en roeping is 't den hemel te onderschragen,
Gods naam en heerlijkheid den aardbol rond te dragen,
En voor den Schepper de eer der schepselen te vragen,
Wien hij deez' tempel heeft gebouwd!
Hoe prachtig staat hij daar, een waardig beeld
Des Gods, van wien we in hem een keurgezant vereeren!
Slechts buigend voor den Heer der Heeren,
Heft hij het hoofd omhoog, dat fier de wolken deelt.
Zijn reuzenleden doen aan Leviathan denken
En Behemoth, wien God de kroone wilde schenken
Van grootheid en van stalen kracht.
Zijn oog weêrkaatst het licht in duizendvoude kleuren
Als aardsche regenboog. Zijn breede handen beuren
De kerksieradiën, een hofpraal, waard te keuren
Den Koning, die zijn volk hier wacht!
Zijn stem.... O met wat drift verlangen wij
De stem des Magtigen uit de ijzren borst te hooren! ....
Daar vangt hij aan! Ontsluit nu de ooren,
En hoor of ook zijn Spraak den Spreker waardig zij?
| |
| |
Maar hoe! wat klankenzee golft eensklaps langs deez' bogen!
Dat is geen galm van de aard'! 't zijn klanken uit den hoogen!
't Is enkel hemelmelodij!
't Zijn Englen, die omhoog op zilvren vleuglen zweven,
En daar ze bij hun luit God zingend de eere geven,
Van 't trillen van hun stem de grondslagen doen beven,
En siddren heel de zuilenrij!
Hoe noemt men u, gij Reuzenharp, zoo hoog
Als tusschen 't aardrijk en de heemlen opgehangen?
Wat Wonderluit schept de Englenzangen,
Den hemel waard, en toch niet dalend van zijn boog?
Veeltongig speeltuig, dat al wat de snaren galmen,
Wat uitgeademd wordt door 't zangrig riet der halmen,
Wat klinkt uit schettrende cymbaal,
Wat rommelt in den schoot van koopren keteltrommen,
Zelfs wat het onweêr spreekt, wanneer de donders grommen,
Als God zijn wolkenkar zeeghaftig heeft beklommen,
Vereenigt in één zelfde taal!
Gij, Zanger, wie zijt gij? hoe spelt ge uw naam,
Gij, wereld van geluid in ééne borst en gorgel
Vereend? - Aan d' eerenaam van Orgel
Hecht zich van eeuwen her uw glorie en uw faam! -
| |
| |
Ontvang mijn hulde en lof, mijn dank- en eerbetooning,
Gij, Orgel, tempelharp, en aller harpen koning,
Ja, vorst van al wat speeltuig heet!
Zal 'k op mijn zwakke lier in fluisterende akkoorden
't Gevoel beschrijven van wie u in donderwoorden
De grootheid van den God des donders prijzen hoorden? ....
Of gij niet elk verstommen deedt!
En toch, het staat mij diep in 't hart geprent,
Wat 'k aan uw wondermagt, o Orgel, heb te danken,
Gij, die zoo dikwijls door uw klanken
Mijn hart van de aarde omhoog ten hemel hebt gewend,
Neen, mij ten hemel op uw galm deedt opwaarts varen,
Of uw akkoorden mij de vuurge raadren waren
Van eens Elia's hemelkar!
'k Kwam aardsch en aardschgezind den heilgen voorhof binnen;
Maar 't Orgel klonk. Die stem betooverde eerst mijn zinnen,
En hief daarna mijn geest omhoog naar 's hemels tinnen,
Ver boven zon en maan en star!
Wat vaak mijn ziel heeft aan zich zelf ontvoerd,
Gij spraakt het uit, gelijk de moeder doet voor 't wichtje,
Als ze in zijn ziel leest op 't gezigtje,
En dus een sprake vindt voor 't geen zijn harte roert.
| |
| |
Nooit dankte ik vuriger, dan als uw gouden noten
De psalmen droegen, die mijns harten dank besloten;
Nooit bad 'k zoo luid als door uw mond!
Nooit klom het Abba-woord meer juublend op naar boven,
Dan als uw hemeltoon mij sterkte tot gelooven;
En steeg ik immer op tot in de hemelhoven,
't Was als gij me op uw wieken bondt!
O Keurgeschenk, door God aan de aard' verleend!
Gelukkig hij, die hier uw melodij mag hooren!
Maar zaliger nog de uitverkoren,
Die 's Hoorders zielsgenot met 's Zangers lust vereent.
Wij stijgen naar omhoog, zien voor 't klavier gezeten
Den toonenkunstenaar, dien 't Orgel Meester heeten
En dienen moet, gelijk zijn wil gebiedt.
Hoe vreemd! Die Reuzenharp, bespeeld door dwergen-vingeren,
Die bevende zich om de ontzagbre snaren slingeren,
Als 't klimop, dat ge in 't bosch den konings-eik omwingeren,
En met zijn ranke omwuiven ziet!
Wat hemellust, gelijk eens menschen ziel,
Die ongezien het stof des ligchaams mag bewonen,
Hier in des Orgels borst te troonen,
Als ziel van 't speeltuig, waaraan 't Englenlied ontviel!
| |
| |
Wat weelde, door één druk op de elpen speelklavieren
De bron te ontboeijen van die zilvren klankrivieren,
En van die gouden toonenzee!
De stemmen, die zoo zacht als murmelende wellen
Opborlen in het hart, tot stroomen te doen zwellen,
Die als een waterval van klanken neêrwaarts snellen,
En slepen alle zielen mee!
O zoo een mensch zijn lust ooit heeft geboet,
Genoten met zijn hart en met zijn zinnen tevens,
En 't hoogst vermaak des Zielenlevens
Aan 't zoet gepaard, dat d' eisch der Zinlijkheid voldoet;
Zoo ooit een zanger baadde in meer dan aardsche weelde,
Als hij bij luit of harp zijn eigen zangen kweelde;
Zoo ooit een vorst der harmonij
De vreugde eens scheppers smaakte en 't rein genot dergenen,
Die aan de scheppingen der toonkunst ooren leenen,
En hemel dus en aard' mogt in één borst vereenen;
Die stervling, groote bach, waart gij!
Benijdenswaard alom, altijd, de vorst
In 't rein gebied der kunst, in de eedle kunst der snaren!
Benijdenswaard de harpenaren,
Wier hoofd de koningskroon der toonendichters torscht!
| |
| |
Maar toch, zoo 'k boven hen een enklen zou benijden,
't Is die aan 't Orgel kunst en leven toe wou wijden;
Die, als hij lang reeds de aard' verliet,
En boven meê zijn stem vermengt met de Englenkoren,
Die 't driemaal-Heilig voor Gods aangezigt doen hooren,
Ook met Gods kinderen, op aard' door God verkoren,
Nog medezingt in 't Orgellied!
Maar, hoe de Kunst een eengen bach vereert,
Als d' Opperzanger en Zangmeester van de scharen,
Die orgelspel en zangstem paren,
In 't heiligdom, waar 't volk zich voor zijn God verneêrt:
Gelukkig, Christen! dat wij 't uit het Gods-woord weten:
Die onder Psalmen woont, in 't Godspaleis gezeten,
Vraagt naar de stem niet, maar naar 't hart!
Geen bach, geen gabriël, (wat meer zegt), die de talen
Der heilige Englen spreekt, kan bij den Christen halen,
Dien voor het eerst 't Geloof het Abba! doet herhalen,
Dat bevende gefluisterd werd!
|
|