beplant, dat zij met fierheid haar tuin heet. Ook hoort zij van de wereld niet veel meer dan zij er van ziet. De ongewoonte van menschen te ontmoeten maakt haar gaandeweg menschenschuw, zoodat zij gedurig zeldzamer haar steenen kooi verlaat. Het moge zoo zijn, dat zij bij het lezen van de Haarlemmer Courant - die een maand na den tijd het hofje met dreigende nieuwstijdingen beroert, die al lang in wind of water vergaan zijn - bij het doorloopen der advertentiën, onder uitroepen als deze: ‘Wel, wel, is die ook al dood? Jongens, jongens, wat krijgt die vrouw een kinderen! Kijk, kijk, dat bruidje, heb ik nog als kind op mijn armen gedragen!’ het moge zoo zijn, dat zij alsdan soms den lust in zich voelt opkomen om de menschen in kwestie te bezoeken; maar zeker is het, dat zij evenmin naar het sterfhuis, naar de kraamvrouw of het bruidje gaat, als ware zij inderdaad door kloostermuren van haar gescheiden geweest.
Maar wat Eldorado, wat tooverpaleis is het dan, dat haar de geheele wereld vergeten en verachten doet? Laat ons het eens opnemen.
Het huisje van de hofjesjuffrouw, - dat het bewijs oplevert dat atomen kunnen verdeeld worden, is in twee vertrekjes gescheiden, in een van welke zij slaapt, terwijl het andere haar woonvertrek uitmaakt. Een beschot, tusschen dat vertrekje en de deur geplaatst, vormt een nauw gangetje, dat met eenzijdige voorkeur voor pijpestelen en dunne menschen is aangelegd. Daar zit ze op een houten vlonder, (de ramen zijn doorgaans hoog en de bewoonster nieuwsgierig), en beheerscht van die hoogte het geheele hofjesplein met hare blikken. Fijne matjes, zoo glad geboend dat men er op loopen moet als op een stijfgespannen koord, dekken de verhevenheid, waarop zij woont. Op de tafel, waaraan zij zit, vindt men onder anderen in den regel: een zwart segrijnen bijbel met zilveren sloten, en met een zilveren bril tusschen de bladeren ingestoken, (de knijpbril staat op den neus); een melkkannetje met hyacinten, seringen, of ook 's winters zevenjaarsbloempjes, en bij ontstentenis daarvan, gele of